‘Dat is een cadeau dat ik graag in ontvangst zal nemen,’ zei Robb.
Edmar fronste. ‘U hebt het erover dat u de ijzermannen van achteren wilt aanvallen, sire, maar hoe denkt u ten noorden van hen te komen?’
‘Door de Nek zijn wegen die op geen enkele kaart staan, oom. Wegen die alleen de moerasbewoners kennen, smalle paden tussen de moerassen door, en waterwegen door de rietbossen die alleen geschikt zijn voor boten.’ Hij wendde zich tot zijn twee boodschappers. ‘Zegt u tegen Holand Riet dat hij mij gidsen stuurt als ik twee dagen over de heerbaan onderweg ben. Naar de middelste linie, waar mijn persoonlijke standaard wappert. Van de Tweeling zullen drie legers vertrekken, maar slechts twee daarvan zullen de Motte van Cailin bereiken. Mijn eigen linie zal in de Nek in het niets verdwijnen en bij de Koorts weer te voorschijn komen. Als we snel tot actie overgaan zodra mijn oom eenmaal getrouwd is, kunnen we met het einde van het jaar onze posities ingenomen hebben. We zullen de Motte op de eerste dag van de nieuwe eeuw van drie kanten overvallen, juist als de ijzermannen wakker worden met een spijker in hun hoofd van de mede die ze de avond daarvoor achterovergeslagen hebben.’
‘Dit plan bevalt mij wel,’ zei de Grootjon. ‘Het bevalt mij heel goed.’
Galbart Hanscoe wreef over zijn mond. ‘Er zijn risico’s. Als de moerasbewoners het laten afweten…’
‘Dan zijn we niet slechter af dan we waren. Maar ze zullen het niet laten afweten. Mijn vader wist wat Holand Riet waard was.’
Robb rolde de kaart op, en toen pas keek hij naar Catelyn. ‘Moeder.’
Ze verstijfde. ‘Heb je mij hierbij ook een rol toegedacht?’
‘Uw rol is het om veilig te blijven. Onze tocht door de Nek wordt gevaarlijk, en in het noorden wacht ons niets dan strijd. Maar heer Mallister is zo vriendelijk u in Zeegaard bescherming te bieden tot de oorlog voorbij is. Daar zit u goed.’
Is dit mijn straf, omdat ik hem tegengesproken heb toen het om Jon Sneeuw ging? Of omdat ik een vrouw ben, en nog erger, een moeder? Het duurde even voordat ze besefte dat iedereen naar haar keek. Ze hadden het geweten, besefte ze. Dat had geen verrassing voor Catelyn moeten zijn. Ze had met haar vrijlating van de Koningsmoordenaar bepaald geen vrienden gemaakt, en ze had de Grootjon meer dan eens horen zeggen dat vrouwen niet op het slagveld thuishoorden. Haar woede moest op haar gezicht zijn opgelaaid, want voor ze ook maar een woord had uitgebracht merkte Galbart Hanscoe op:
‘Vrouwe, zijne genade is heel verstandig. U kunt beter niet met ons meegaan.’
‘Zeegaard zal helemaal opfleuren door uw aanwezigheid, vrouwe Catelyn,’ zei heer Jason Mallister.
‘U zou een gevangene van mij maken,’ zei ze.
‘Een geëerde gast,’ hield heer Jason vol.
Catelyn wendde zich tot haar zoon. ‘Ik wil heer Jason niet beledigen,’ zei ze stijfjes, ‘maar als ik niet verder met jou mee kan, ga ik liever naar Stroomvliet terug.’
‘Ik heb mijn vrouw in Stroomvliet achtergelaten. Mijn moeder wil ik elders hebben. Wie al zijn schatten in dezelfde beurs bewaart maakt het makkelijker voor wie hem wil beroven. Na de bruiloft gaat u naar Zeegaard, dat beveel ik u als koning.’ Robb stond op, en daarmee was haar lot bezegeld. Hij pakte een vel perkament.
‘Nog één ding. Heer Balon laat een chaos achter, mogen we hopen. Dat zou ik niet willen. Toch heb ik nog geen zoon, mijn broers Bran en Rickon zijn dood en mijn zuster is met een Lannister getrouwd. Ik heb er lang en diep over nagedacht wie mij zou moeten opvolgen. Ik beveel u nu als mijn trouwe en toegedane heren als getuigen van mijn beslissing uw zegels aan dit document te hechten.’
Een waarachtig koning, dacht Catelyn verslagen. Ze kon slechts hopen dat de val die hij voor de Motte van Cailin had opgezet even goed werkte als die waarin hij haar zojuist had gevangen.
Samwel
Witboom, dacht Sam. Laat dit alsjeblieft Witboom zijn. Hij herinnerde zich Witboom nog. Witboom stond op de kaarten die hij op weg naar het noorden had getekend. Als dit dorpje Witboom was, dan wist hij waar ze waren. Laat het alsjeblieft zo zijn. Hij wilde het zo vreselijk graag, dat hij een tijdlang zijn voeten vergat. Hij vergat de pijn in zijn kuiten, zijn onderrug en zijn stijve, ijskoude, bijna gevoelloze vingers. Hij vergat zelfs heer Mormont en Craster, de geesten en de Anderen. Witboom, bad Sam tot iedere god die eventueel luisterde. Maar alle wildlingdorpen zagen er zo’n beetje hetzelfde uit. Midden in dit dorp groeide een enorme weirboom… maar een witte boom hoefde nog geen Witboom te betekenen. Was de weirboom in Witboom niet groter geweest dan deze? Misschien herinnerde hij het zich verkeerd. Het gezicht dat in de spierwitte bast was uitgesneden was lang en treurig, en rode tranen van opgedroogd sap lekten uit de ogen. Zag hij er ook zo uit toen we naar het noorden gingen? Sam wist het niet meer.
Om de boom heen stond een handvol plaggenhutten met maar één vertrek, een langwerpig, bemost blokhuis, een stenen put en een schaapskooi… maar geen schapen, en ook geen mensen. De wildlingen waren allemaal vertrokken om zich in de Vorstkaken bij Mans Roover aan te sluiten en ze hadden al hun bezittingen meegenomen, op hun huizen na. Daar was Sam blij om. Het werd nacht en het zou goed zijn om weer eens onder een dak te slapen. Hij was zo moe. Het leek wel of hij al zijn halve leven aan het lopen was. Zijn laarzen vielen uit elkaar, en alle blaren op zijn voeten waren opengegaan en vereelt, maar nu had hij onder dat eelt weer nieuwe blaren, en hij begon ook wintertenen te krijgen. Maar het was doorlopen of sterven, wist Sam. Anje was nog zwak van de bevalling en droeg bovendien de baby; zij had het paard harder nodig dan hij. Het tweede paard was drie dagritten na Crasters burcht doodgegaan. Het was een wonder dat de merrie het nog zo lang had uitgehouden, de arme, half verhongerde stakker. Sams gewicht was haar waarschijnlijk fataal geworden. Ze hadden kunnen proberen samen op een paard te rijden, maar hij was bang dat er dan hetzelfde zou gebeuren. Ik kan beter lopen. Sam liet Anje in het blokhuis achter om vuur te maken terwijl hij zijn hoofd de hutten in stak. Zij kon beter vuur maken; het lukte hem maar niet om het aanmaakhout vlam te laten vatten, en de vorige keer dat hij had geprobeerd met vuursteen en staal een vonk te slaan, was hij erin geslaagd zich aan zijn eigen mes te snijden. Anje had de snee verbonden, maar zijn hand was stijf en pijnlijk, zodat hij nog onhandiger was dan anders. Hij wist dat hij de wond moest uitwassen en het verband moest verversen, maar hij durfde er niet naar te kijken. Bovendien was het zo koud dat hij het vreselijk vond om zijn handschoenen uit te trekken. Sam wist niet wat hij in de lege krotten hoopte te vinden. Misschien hadden de wildlingen wat eten achtergelaten. Hij moest kijken. Jon had op weg naar het noorden de hutten van Witboom doorzocht. In één plaggenhut hoorde Sam in een donker hoekje ratten ritselen, maar verder bevatten ze niets dan oud stro, oude luchtjes en wat as onder het rookgat.
Hij keerde zich weer naar de weirboom toe en bestudeerde een ogenblik het uitgesneden gezicht. Dit is niet het gezicht dat we heb ben gezien, moest hij zichzelf bekennen. Deze boom is niet half zo groot als die van Witboom. De rode ogen huilden bloed, en dat herinnerde hij zich ook niet. Onhandig zonk Sam op zijn knieën. ‘Oude goden, hoor mijn gebed. Mijn vaders goden waren de Zeven, maar ik heb mijn woorden tegen u gezegd toen ik bij de Nachtwacht ging. Help ons nu. Ik vrees dat we misschien verdwaald zijn. Honger hebben we ook, en we hebben het erg koud. Ik weet niet in welke goden ik nu geloof, maar… alstublieft, als u hier bent, help ons dan. Anje heeft een zoontje.’ Dat was alles wat hij kon bedenken. De schemering verdiepte zich, de bladeren van de weirboom ritselden zacht en wuifden als duizend bloedrode handen. Of Jons goden hem wel of niet hadden gehoord zou hij niet kunnen zeggen. Toen hij in het blokhuis terugkeerde, had Anje het vuur aangekregen. Ze zat er dicht bij met haar huiden opengeslagen en de baby aan haar borst. Hij heeft net zo’n honger als wij, dacht Sam. De oude vrouw had voedsel voor hen uit Crasters burcht gesmokkeld, maar dat hadden ze inmiddels grotendeels opgegeten. Zelfs op Hoornheuvel, waar het wild welig tierde en hij de hulp van andere jagers en honden had gehad, was Sam een hopeloze jager geweest. Hier in dit eindeloze, lege woud waren de kansen dat hij iets te pakken kreeg miniem. Ook zijn pogingen om in de meren en half bevroren riviertjes te vissen, waren bedroevende mislukkingen.