‘Hoe lang nog, Sam?’ vroeg Anje. ‘Is het nog ver?’
‘Niet zo ver. Minder ver dan eerst.’ Sam schudde zijn bepakking af, liet zich moeizaam op de vloer zakken en trachtte zijn benen te kruisen. Zijn rug deed zo afschuwelijk pijn van het lopen dat hij graag tegen een van de gebeeldhouwde houten pilaren had geleund die het dak ondersteunden, maar het vuur brandde in het midden van de ruimte, onder het rookgat, en hij smachtte nog meer naar warmte dan naar comfort. ‘Nog een paar dagen en we zouden er moeten zijn.’
Sam had zijn kaarten, maar als dit Witboom niet was zouden ze daar niet veel aan hebben. We zijn te ver naar het oosten gegaan toen we om dat meer heen wilden, piekerde hij, of misschien wel te ver naar het westen toen ik weer terugboog. Hij had een hekel gekregen aan meren en rivieren. Hier in het noorden was nooit een veerpont of een brug, wat inhield dat je helemaal om de meren heen moest en naar doorwaadbare plaatsen in de rivieren moest zoeken. Het was makkelijker om een wildspoor te volgen dan het struikgewas door te worstelen, makkelijker om een heuvelkam te omzeilen dan eroverheen te klimmen. Als we Bannen ofDywen bij ons hadden, waren we nu al in Slot Zwart terug en zouden we in de gemeenschapszaal onze voeten warmen. Maar Bannen was dood, en Dywen was vertrokken met Gren, Ed van de Smarten en de overigen.
De Muur is driehonderd mijl lang en zevenhonderd voet hoog, hield Sam zichzelf voor. Als ze maar naar het zuiden bleven gaan, móésten ze er vroeg of laat tegenaan lopen. En hij wist zeker dat ze naar het zuiden waren gegaan. Overdag ging hij op de zon af, en in heldere nachten konden ze de staart van de IJsdraak volgen, al hadden ze sinds de dood van het tweede paard niet vaak bij nacht gereisd. Zelfs bij volle maan was het onder de bomen te donker, en Sam of de laatste garron zouden op die manier een been kunnen breken. We moeten nu een flink stuk zuidelijker zijn, dat moet wel.
Minder zeker was hij ervan, hoe ver naar het oosten of het westen ze waren afgedwaald. Ze zouden de Muur bereiken, dat wel… over een dag of twee weken, verder kon het niet zijn, heus niet… maar waar? Ze moesten naar de poort bij Slot Zwart zien te komen, de enige doorgang door de Muur binnen een omtrek van bijna vijfhonderd mijl.
‘Is de Muur net zo groot als Craster altijd zei?’ vroeg Anje.
‘Nog groter.’ Sam probeerde opgewekt te klinken. ‘Zo groot dat je de forten die erachter verborgen liggen niet eens kunt zien. Maar ze zijn er wel, dat zul je nog wel merken. De Muur is helemaal van ijs, maar de forten zijn van steen en hout. Er zijn hoge torens en diepe gewelven en een enorm grote zaal met een reusachtig vuur in de haard, dag en nacht. Het is daarbinnen niet te geloven zo warm, Anje.’
‘Zou ik bij dat vuur mogen staan? Ik en de jongen? Niet zo lang, alleen maar tot we het lekker warm hebben?’
‘Je mag net zolang bij het vuur staan als je wilt. En je krijgt ook te eten en te drinken. Warme wijn en een kom hachee van wildbraad en uien, en brood van Hob, zo uit de oven, zo heet dat je je vingers eraan brandt.’ Sam pelde een handschoen af om met zijn eigen vingers een beetje bij de vlammen te wriemelen, maar daar kreeg hij al snel spijt van. Ze waren verdoofd geweest van de kou, maar toen het gevoel erin terugkeerde deden ze zo zeer dat hij bijna huilde. ‘Soms zingt een van de broeders iets,’ zei hij om niet aan de pijn te denken. ‘Daeron zong het beste, maar die hebben ze naar Oostwacht gestuurd. Maar Halder is er nog. En Pad. Hij heet eigenlijk Padder, maar hij lijkt net een pad, dus noemen we hem zo. Hij zingt graag, maar heeft een afschuwelijke stem.’
‘Kun jij zingen?’ Anje herschikte haar huiden en legde de baby aan haar andere borst.
Sam bloosde. ‘Ik… ik ken wel een paar liederen. Toen ik klein was zong ik graag. Ik danste ook, maar dat zag mijn vader niet graag. Als ik rond wilde hopsen moest ik dat maar op de binnenplaats doen met een zwaard in mijn hand, zei hij.’
‘Kun je een liedje uit het zuiden zingen? Voor de baby?’
‘Als je dat wilt.’ Sam dacht even na. ‘Er is een lied dat onze septon altijd voor mij en mijn zusjes zong toen we nog klein waren en het bedtijd was. “Het lied van de Zeven”, heet het.’ Hij schraapte zijn keel en zong zacht:
Sam herinnerde zich de laatste keer dat hij dat lied met zijn moeder had gezongen om de baby Dickon in slaap te sussen. Zijn vader had hun stemmen gehoord en was kwaad naar binnen gedenderd. ‘Ik wil dit nooit meer horen,’ had heer Randyl op ruwe toon tegen zijn vrouw gezegd. ‘Je hebt al een jongen met die slappe septonliedjes verpest, wil je ook dit kind weer verpesten?’ Toen had hij Sam aangekeken en gezegd: ‘Ga maar voor je zusjes zingen, als je het niet laten kunt. Ik wil je niet bij mijn zoon in de buurt zien.’
Anjes baby was in slaap gevallen. Het was zo’n scharminkel, en zo stil dat Sam zich zorgen om hem maakte. Hij had niet eens een naam. Hij had Anje er wel naar gevraagd, maar volgens haar bracht het ongeluk een kind voor zijn tweede een naam te geven. Er gingen er zo veel dood. Ze stopte haar tepel weer onder haar huiden weg. ‘Dat was mooi, Sam. Je kunt goed zingen.’
‘Je zou Daeron eens moeten horen. Die heeft een stem zo zoet als honingdrank.’
‘Wij hebben de zoetste honingdrank gedronken op de dag dat Craster mij tot vrouw nam. Toen was het zomer, en niet zo koud.’
Anje keek hem niet-begrijpend aan. ‘Heb je maar over zes goden gezongen? Craster zei dat jullie zuiderlingen er zeven hadden.’
‘Zeven,’ beaamde hij, ‘maar over de Vreemdeling zingen we niet.’
Het gezicht van de Vreemdeling was dat van de dood. Sam voelde zich al ongemakkelijk als hij zelfs maar over hem sprak. ‘Laten we wat eten. Een of twee hapjes.’
Er waren alleen nog een paar keiharde zwarte worstjes. Sam zaagde voor hen allebei een paar dunne plakjes af. Zijn pols deed pijn van de inspanning, maar hij had zo’n honger dat hij toch doorzette. Als je maar lang genoeg op die schijfjes kauwde werden ze zachter en smaakten ze lekker. De vrouwen van Craster hadden ze met knoflook gekruid.