Выбрать главу

Na afloop verontschuldigde Sam zich en ging naar buiten om te wateren en voor het paard te zorgen. Er stond een bijtende noordenwind en de boombladeren klapperden tegen hem als hij voorbijliep. Hij moest het vliesdunne ijs op het stroompje breken om de merrie te drenken. Ik kan haar beter mee naar binnen nemen. Hij wilde niet bij het ochtendkrieken wakker worden om te ontdekken dat hun paard ’s nachts doodgevroren was. En zelfs als dat zou gebeuren, zou Anje toch doorgaan. Het meisje was heel dapper, heel anders dan hij. Hij wilde dat hij wist wat hij met haar moest doen als hij in Slot Zwart terug was. Ze bleef maar zeggen dat ze zijn vrouw zou worden als hij dat wilde, maar zwarte broeders hielden er geen vrouwen op na, en bovendien was hij een Tarling van Hoornheuvel. Hij zou nooit met een wildling kunnen trouwen. Ik moet iets bedenken. Als we de Muur maar levend bereiken, de rest doet er niet toe, het doet er helemaal niets toe. Het paard naar het blokhuis leiden was eenvoudig genoeg. Het de deur door zien te krijgen niet, maar Sam hield vol. Anje was al ingedommeld tegen de tijd dat hij de garron naar binnen wist te leiden. Hij kluisterde het paard in een hoek, legde wat nieuw hout op het vuur, deed zijn zware mantel af en wurmde zich naast de wildlingenvrouw onder de huiden. De mantel was groot genoeg om hen alle drie te bedekken en hun lichaamswarmte vast te houden. Anje rook naar melk, knoflook en muffe oude vacht, maar daar was hij inmiddels aan gewend. Wat Sam betreft waren het lekkere luchtjes. Hij sliep graag naast haar. Dat deed hem aan lang vervlogen tijden denken, toen hij in Hoornheuvel een groot bed met twee zusjes had gedeeld. Daar was een eind aan gekomen toen heer Randyl had besloten dat hij daar een slappeling van werd, net een meid. Maar van alleen in mijn eigen koude cel slapen ben ik ook nooit harder of dapperder geworden. Wat zou zijn vader wel niet denken als hij hem nu kon zien? Ik heb een van de Anderen gedood, heer, kon hij zichzelf horen zeggen. Ik heb een dolk van obsidiaan in hem gestoken, en nu noemen mijn Gezworen Broeders me Sam de Doder. Maar zelfs in zijn fantasie fronste heer Randyl slechts ongelovig zijn voorhoofd.

Hij droomde die nacht vreemd. Hij was terug in Hoornheuvel, in het kasteel, maar zijn vader was er niet. Het kasteel was nu van Sam, Jon Sneeuw was bij hem. Heer Mormont ook, de ouwe Beer, Gren en Ed van de Smarten, Pyp en Pad en al zijn andere broeders van de Wacht, maar ze droegen felle kleuren in plaats van zwart. Sam zat aan de tafel van de heer en onthaalde hen allemaal. Met zijn vaders slagzwaard Hartsverderf sneed hij dikke plakken gebraad af. Er waren zoete koeken om te eten en honingwijn om te drinken, er werd gezongen en gedanst en iedereen had het warm. Toen het feest afgelopen was ging hij naar boven om te slapen, niet naar de slaapkamer van de heer, waar zijn moeder en vader woonden, maar naar de kamer die hij eens met zijn zusjes had gedeeld. Alleen was het Anje die in plaats van zijn zusjes in het enorme, zachte bed op hem wachtte. Ze droeg alleen een grote, ruige vacht, en uit haar borsten drupte melk.

Hij schrok wakker, verkleumd en bang.

Het vuur was opgebrand tot smeulende rode sintels. Het leek wel of de lucht zelf bevroren was, zo koud was het. In de hoek hinnikte de garron zacht en trapte met haar achterbenen tegen de houtblokken. Anje zat bij het vuur met haar baby in haar armen. Slaapdronken ging Sam rechtop zitten. Zijn adem wolkte wit uit zijn open mond. Het blokhuis werd door schaduwen verduisterd, de een nog zwarter dan de andere. De haartjes op zijn armen stonden recht overeind.

Niets aan de hand, zei hij tegen zichzelf. Ik heb het koud, dat is alles.

Toen bewoog een van de schaduwen bij de deur. Een grote. Ik droom nog, bad Sam. Maak toch dat ik nog slaap, maak dat dit een nachtmerrie is. Hij is dood, hij is dood, ik heb hem zien sterven. ‘Hij komt de baby halen,’ huilde Anje. ‘Hij ruikt hem. Een pasgeboren kind stinkt naar leven. Hij komt het leven halen.’

De enorme, donkere gedaante dook onder de bovendorpel door het blokhuis in en schuifelde op hen af. In het flauwe schijnsel van het vuur veranderde de schaduw in Paultje.

‘Ga weg,’ zei Sam schor. ‘We moeten je hier niet.’

Pauls handen waren koolzwart, zijn gezicht was melkwit, zijn ogen fonkelden bitter blauw. Rijp maakte zijn baard wit, en op een schouder zat een raaf die aan zijn wang pikte en van het dode witte vlees vrat. Sams blaas liep leeg, en hij voelde de pis warm langs zijn benen lopen. ‘Anje, kalmeer het paard en leid het naar buiten. Dat moet jij doen.’

‘Jij…’ begon ze.

‘Ik heb het mes. De dolk van drakenglas.’ Terwijl hij opstond, haalde hij hem met onhandige vingers te voorschijn. Het eerste mes had hij aan Gren gegeven, maar gelukkig had hij eraan gedacht om voor de vlucht uit Crasters burcht de dolk van heer Mormont te pakken. Die klemde hij nu stevig vast, terwijl hij bij het vuur wegschoof, weg van Anje en de baby. ‘Paul?’ Hij had dapper willen klinken, maar het kwam eruit als gepiep. ‘Paultje. Ken je me nog?

Ik ben Sam, dikke Sam, Sam de Schijterd, je hebt me gered, in de bossen. Je hebt me gedragen toen ik geen stap meer kon verzetten. Dat had niemand anders gekund, maar jij wel.’ Sam week achteruit met zijn mes in zijn hand en snotterde. Wat ben ik toch een lafaard. ‘Doe ons geen kwaad, Paul. Alsjeblieft. Waarom zou je ons kwaad willen doen?’

Anje schuifelde achteruit over de vloer van aangestampte aarde. De geest draaide zijn hoofd en keek naar haar, maar Sam schreeuwde ‘NEE!’ en hij draaide weer terug. De raaf op zijn schouder trok een reep vlees uit zijn lijkbleke, gehavende wang. Sam hield de dolk voor zich uit, puffend als de blaasbalg van een smid. Aan de andere kant van het blokhuis bereikte Anje de garron. Goden, schenk me moed, bad Sam. Geef me voor één keer een klein beetje moed. Alleen tot zij weg is.

Paultje kwam op hem af. Sam week achteruit totdat hij een ruwe wand van houtblokken raakte. Hij omklemde de dolk met beide handen om hem stil te houden. De geest leek het drakenglas niet te vrezen. Misschien wist hij niet wat het was. Hij bewoog traag, maar Paultje was zelfs bij zijn leven nooit snel geweest. Achter hem mompelde Anje de garron sussend toe en probeerde het dier naar de deur te loodsen. Maar het paard moest een vleugje van de eigenaardige, koude geur van de geest hebben opgesnoven. Plotseling zette ze zich schrap en steigerde, en haar hoeven maaiden door de vrieskoude lucht. Paul keerde zich abrupt naar het geluid toe en leek al zijn belangstelling voor Sam te verliezen. Voor nadenken, bidden of bang zijn was geen tijd. Samwel Tarling wierp zich naar voren en boorde de dolk in Paultjes rug. De geest, die zich half omgedraaid had, zag hem niet aankomen. De raaf krijste en vloog op. ‘Je bent dood!’ riep Sam terwijl hij stak.

‘Je bent dood, je bent dood.’ Hij stak en schreeuwde, telkens opnieuw, en maakte grote scheuren in Paultjes zware, zwarte mantel. Scherven drakenglas vlogen alle kanten op toen het lemmet op de ijzeren maliën onder de wol in stukken sprong.

Sams jammerkreet veroorzaakte een witte nevel in de zwarte lucht. Hij liet het nutteloze heft los en deed haastig een stap achteruit toen Paultje zich met een ruk omdraaide. Voordat hij zijn andere mes kon trekken, het stalen mes dat iedere broeder bij zich had, grepen de zwarte handen van de geest hem bij zijn onderkinnen. Pauls vingers waren brandend koud. Ze groeven diep in het weke vlees van Sams hals. Rennen, Anje, rennen, wilde hij schreeuwen, maar toen hij zijn mond opende kwam er alleen een verstikt geluid uit.

Ten slotte vonden zijn tastende vingers de dolk, maar toen hij die hard in de buik van de geest stootte schampte de punt van de ijzeren ringetjes af, en het wapen vloog tollend uit Sams hand. Paultjes vingers omknelden hem steeds onverbiddelijker en begonnen te draaien. Hij gaat mijn hoofd eraf rukken, dacht Sam wanhopig. Zijn keel leek te bevriezen, zijn longen brandden. Hij stompte tegen de polsen van de geest en trok eraan, maar het haalde niets uit. Hij trapte Paul tussen zijn benen, tevergeefs. De wereld kromp tot twee blauwe sterren, een verschrikkelijke, verpletterende pijn, en een kou die zo fel was dat zijn tranen in zijn ogen bevroren. Sam kronkelde en rukte vertwijfeld… en toen zwaaide hij naar voren. Paultje was fors en krachtig, maar Sam woog nog altijd meer dan hij, en de geesten waren onhandig, dat had hij op de Vuist gezien. Door de plotselinge verschuiving wankelde Paul een stap naar achteren en de levende en de dode kwakten samen tegen de grond. Door de klap werd één hand van Sams keel geslagen, en hij wist snel wat lucht in te ademen voor de ijzige zwarte vingers terugkwamen. De smaak van bloed vulde zijn mond. Hij wrong zijn nek, zoekend naar zijn mes, en zag een doffe oranje gloed. Het vuur! Nog slechts as en sintels, maar toch… hij kon niet ademhalen of denken… Sam werkte zich moeizaam opzij en trok Paul met zich mee… zijn maaiende armen sloegen tegen de aarden vloer, graaiend, reikend en as opwerpend tot ze eindelijk iets heets voelden, een brok verkoold hout waarin tussen het zwart nog rood en oranje smeulden… zijn vingers sloten zich erom en hij smakte het tegen Pauls mond, zo hard dat hij diens tanden voelde breken. Desondanks verslapte de greep van de geest niet. Sams laatste gedachten golden de moeder die hem had liefgehad en de vader die hij had teleurgesteld. Het blokhuis draaide om hem heen toen hij het rooksliertje tussen Pauls gebroken tanden zag opstijgen. Toen barstte het gezicht van de dode in vlammen uit en waren de handen weg. Sam hapte naar lucht en rolde zwakjes weg. De geest stond in brand, de rijp droop van zijn baard, terwijl de huid eronder zwart werd. Sam hoorde de raaf krijsen, maar Paul zelf maakte geen geluid. Toen zijn mond openging kwamen er slechts vlammen uit. En zijn ogen… Hij is weg, de blauwe gloed is weg. Hij kroop naar de deur. De lucht was zo koud dat ademen pijn deed, maar het was een zalige pijn. Hij dook het blokhuis uit. ‘Anje?’ riep hij. ‘Anje, ik heb het ding gedood. An…’