Выбрать главу

‘Waarom maak je me niet gewoon dood, zoals Mycah?’ had Arya tegen hem geschreeuwd. Toen was ze nog opstandig geweest, eerder boos dan bang.

Zijn reactie was haar bij haar tuniek te grijpen en naar zich toe te rukken, tot op een duim van zijn verbrande gezicht. ‘Als je die naam nog eens noemt sla ik je verrot, en dan zul je wensen dat ik je doodgemaakt had.’

Sindsdien had hij haar elke avond voor het slapengaan in zijn paardendeken gerold en touwen om de bovenkant en onderkant gewonden, zodat ze stevig vastgesnoerd lag, als een zuigeling in de windsels.

Het moet het Zwartewater zijn, besloot Arya, terwijl ze toekeek hoe de regen het water striemde. De Jachthond was Joffry’s hond, hij nam haar mee terug naar de Rode Burcht om haar aan Joffry en de koningin uit te leveren. Kwam de zon nu maar te voorschijn, dan kon ze zien welke kant ze op gingen. Hoe vaker ze naar het mos op de bomen keek, hoe erger ze in de war raakte. Bij Koningslanding was het Zwartewater niet zo breed, maar dat was voordat de regens kwamen.

‘De Voorden zullen wel allemaal verdwenen zijn,’ zei Sandor Clegane, ‘en ik zou niet graag proberen eroverheen te zwemmen.’

We kunnen niet naar de overkant, dacht ze. Heer Beric krijgt ons vast wel te pakken. Clegane had zijn grote, zwarte hengst afgejakkerd en was drie keer met een boogje teruggereden om achtervolgers af te schudden. Een keer was hij zelfs een halve mijl naar het midden van een gezwollen beek gereden… maar Arya verwachtte nog telkens als ze omkeek de vogelvrijen te zien. Ze had geprobeerd hen te helpen door iedere keer als ze de bosjes indook voor een plas, haar naam in een boomstronk te krassen, maar de vierde keer had hij haar betrapt, dus dat was tevens de laatste geweest. Het geeft niet, zei Arya bij zichzelf. Thoros ziet me wel in zijn vlammen. Alleen was dat niet gebeurd. Nog niet, in elk geval, en als ze eenmaal de rivier waren overgestoken…

‘Harrewegstee kan niet ver meer zijn,’ zei de Jachthond. ‘Waar heer Worthel het tweekoppige waterpaard van de oude koning Andahar op stal heeft staan. Misschien kunnen we eroverheen rijden.’

Arya had nog nooit van de oude koning Andahar gehoord. Ze had ook nog nooit een paard met twee hoofden gezien, en zeker niet een dat op het water kon lopen, maar ze vroeg er wijselijk niet naar. Ze hield haar mond en bleef stokstijf stilzitten toen de Jachthond de hengst wendde en op een sukkeldraf j e over de heuvelkam reed, stroomafwaarts de rivier langs. Zo hadden ze de regen tenminste in de rug. Ze had er genoeg van dat de regen in haar ogen prikte, zodat ze half blind werd, en over haar wangen liep alsof ze huilde. Wolven huilen nooit, hield ze zich nog maar weer eens voor. Het kon nog niet lang na het middaguur zijn, maar de hemel was net zo donker als wanneer het schemerde. Ze hadden de zon al zo lang niet gezien dat ze de dagen niet meer kon tellen. Arya was tot op het bot doorweekt, ze had zadelpij n, ze snotterde, en alles deed zeer. Ook had ze koorts en ze rilde soms onbedaarlijk, maar toen ze tegen de Jachthond had gezegd dat ze ziek was had hij haar alleen maar toegebeten: ‘Snuit je neus en hou je kop.’ Hij sliep nu de helft van de tijd in het zadel, erop vertrouwend dat zijn hengst het omgewoelde karrenspoor of wildpad waarover ze reden, zou blijven volgen. Het paard was een zwaargebouwd dier, bijna even groot als een strijdros, maar veel sneller. Vreemdeling, zo noemde de Jachthond het. Arya had een poging gedaan het te stelen, in de veronderstelling dat ze ervandoor zou kunnen gaan voordat hij haar te pakken zou krijgen. Vreemdeling had haar bijna haar gezicht afgebeten. Tegen zijn meester was hij zo zachtaardig als een oude ruin, maar verder was zijn humeur even zwart als hijzelf. Ze had nog nooit een paard meegemaakt dat zo snel beet of trapte.

Ze reden uren langs de rivier en waren door twee modderige zij stroompjes geplonsd voordat ze de plek bereikten die Sandor Clegane had genoemd. ‘Heer Harrewegstee,’ zei hij, en toen hij het zag: ‘Zevenvoudige hel!’ Het stadje was overstroomd en verlaten. Het wassende water was buiten de oevers getreden, en alles wat er van Harrewegstee restte was de bovenverdieping van een herberg van leem en tenen, de zevenkantige koepel van een overstroomde sept, twee derde van een ronde stenen toren, wat beschimmelde strodaken en een woud van schoorstenen.

Maar uit de toren kwam rook, zag Arya, en onder een van de boogramen lag een platte schuit stevig aan de ketting. De schuit had een stuk of tien dollen en van de boeg en de achtersteven rees een stel grote, bewerkte houten paardenhoofden omhoog. Het tweekoppige paard, besefte ze. Midden op het dek stond een houten huisje met een plaggendak, en toen de Jachthond zijn handen voor zijn mond zette en riep, schoten er twee mannen uit. In het raam van de ronde toren verscheen een derde man die een geladen kruisboog vasthield. ‘Wat willen jullie?’ riep hij over het kolkende bruine water.

‘Naar de overkant!’ riep de Jachthond terug.

De mannen op de boot overlegden met elkaar. Een van hen, een grauwe kerel met grijs haar, dikke armen en een kromgebogen rug, kwam bij het zij boord staan. ‘Dat kost geld.’

‘Dan betaal ik.’

Waarmee? vroeg Arya zich af. De vogelvrijen hadden Clegane zijn goud afgenomen, maar misschien had heer Beric hem wat zilver en koper laten houden. De veerboot kostte vast niet meer dan een paar koperstukjes…

De veerlieden praatten weer met elkaar. Ten slotte keerde de kromgebogen man zich om en riep iets. Er verschenen nog zes mannen, die hun kap opzetten om hun hoofd tegen de regen te beschermen. Weer andere mannen wurmden zich het raam van de hofstee uit en sprongen aan dek. De helft van hen leek zo op de kromgebogen man dat ze verwanten van hem moesten zijn. Een paar maakten de kettingen los en pakten lange vaarbomen, terwijl anderen zware riemen met brede bladen door de dollen schoven. De veerboot draaide en kroop traag naar de ondiepten, met vloeiende riemslagen aan weerskanten. Sandor Clegane daalde de heuvel af, de boot tegemoet. Toen de achtersteven tegen de helling op botste, openden de veerlieden een brede deur onder het gebeeldhouwde paardenhoofd en schoven een zware eikenhouten plank naar buiten. Bij de rand van het water bokte Vreemdeling, maar de Jachthond drukte zijn hielen in de flanken van het paard en dwong hem de loopplank op. De kromgebogen man stond hen aan dek op te wachten. ‘Nat genoeg voor u, ser?’ vroeg hij glimlachend. De mond van de Jachthond vertrok. ‘Ik heb je schuit nodig, niet je lolletjes.’ Hij steeg af en trok Arya van het paard. Een van de bootslieden reikte naar Vreemdelings breidel. ‘Dat zou ik niet doen,’ zei Clegane, terwijl het paard trapte. De man sprong achteruit, gleed uit op het natgeregende dek en plofte met een vloek op zijn achterste.

De kromgebogen veerman glimlachte niet meer. ‘We kunnen u wel overvaren,’ zei hij nors. ‘Dat kost u een goudstuk. En een voor het paard. En een derde voor de jongen.’

‘Drie draken?’ Clegane lachte blaffend. ‘Voor drie draken kan ik die ellendige veerboot opkopen.’

‘Vorig jaar misschien, maar bij zulk hoog water heb ik extra handen aan de bomen en riemen nodig, alleen al om te zorgen dat we geen honderd mijl de zee op worden gesleurd. De keus is aan u. Drie draken, of u zult dat hellepaard op het water moeten leren lopen.’

‘Een eerlijke boef, dat bevalt me wel. Jij je zin. Drie draken… nadat je ons veilig naar de noordoever gebracht hebt.’

‘Ik wil ze nu hebben, anders gaan we niet.’ De man stak een dikke, eeltige hand uit met de handpalm naar boven. Met een rinkelend geluid maakte Clegane zijn slagzwaard wat losser in de schede. ‘De keus is aan jou. Goud op de noordoever of staal op de zuidoever.’