Выбрать главу

Ook Ygritte was vaak in zijn gedachten. Hij herinnerde zich de geur van haar haren, haar lichaamswarmte… en de blik op haar gezicht toen ze de oude man de keel afsneed. Je had nooit verliefd op haar mogen worden, fluisterde een stem. Je had haar nooit mogen verlaten, hield een andere stem vol. Hij vroeg zich af of zijn vader zich ook zo verscheurd had gevoeld toen hij Jons moeder had verlaten om bij vrouwe Catelyn terug te keren. Hij had vrouwe Stark trouw beloofd, en ik heb de Nachtwacht trouw beloofd. Hij reed bijna Molstee voorbij, want hij had zo’n koorts dat hij niet zag waar hij was. Het grootste deel van het dorpje lag onder de grond, en bij het licht van de afnemende maan was maar een handvol hutten te zien. Het bordeel was een schuur ter grootte van een privaat, en de rode lantaarn knarste in de wind, een bloeddoorlopen oog dat het donker in tuurde. Jon steeg af bij de naastgelegen stal, en terwijl hij half van de rug van de merrie tuimelde schreeuwde hij twee jongens wakker. ‘Ik moet een vers paard hebben, met zadel en tuig,’ beval hij op een toon die geen tegenspraak duldde. Ze brachten het hem, en ook een zak wijn en een half bruin brood. ‘Wek het dorp,’ zei hij tegen hen. ‘Waarschuw ze. Er zijn wildlingen ten zuiden van de Muur. Pak jullie spullen bij elkaar en ga naar Slot Zwart.’ Hij hees zich op de zwarte ruin die hij had gekregen, verbeet de pijn in zijn been en reed in hoog tempo naar het noorden.

Toen de sterren aan de oostelijke hemel verbleekten zag hij voor zich de Muur boven de bomen en de ochtendnevels oprijzen. Het maanlicht glansde flets op het ijs. Hij dreef de ruin over de glibberige, modderige weg tot hij de stenen torens en houten gebouwen van Slot Zwart als kapot speelgoed ineengedoken aan de voet van de grote ijswand zag liggen. De Muur had inmiddels een paarsroze gloed gekregen in het eerste licht van de dageraad. Hij werd niet door wachtposten aangehouden toen hij langs de bijgebouwen reed. Niemand versperde hem de weg. Slot Zwart leek al net zo’n ruïne als Grijsgaard. In de spleten tussen de stenen op de binnenhoven groeide bruin, verdord onkruid. Oude sneeuw bedekte het dak van de Vuursteenbarakken en had zich opgehoopt tegen de noordkant van Hardins Toren, waar Jon had geslapen voordat hij tot oppasser van de ouwe Beer was benoemd. Roetvingers trokken strepen over de Bevelhebberstoren, daar waar de rook uit de ramen was gewalmd. Mormont was na de brand naar de Koningstoren verhuisd, maar daar zag Jon evenmin licht. Vanaf de grond kon hij niet zien of er zevenhonderd voet boven hem wachtposten over de Muur patrouilleerden, maar hij zag er geen op de grote zigzagtrap die als een enorme houten bliksemschicht langs de zuidelijke ijswand omhoogliep.

Uit de schoorsteen van de wapensmidse steeg echter rook op, een sliertje maar, bijna onzichtbaar in het grijze noordelijke licht, maar dat was genoeg. Jon steeg af en hinkte erheen. Door de open deur stroomde warmte naar buiten, als de hete adem van de zomer. Binnen bediende de eenarmige Donal Nooy bij het vuur zijn blaasbalg. Toen hij het geluid hoorde, keek hij op. ‘Jon Sneeuw?’

‘In eigen persoon.’ Ondanks de koorts, de uitputting, zijn been, de Magnar, de oude man, Ygritte en Mans, ondanks alles glimlachte Jon. Het was goed om terug te zijn, goed om Nooy te zien met zijn bolle buik, zijn opgestroopte mouw en de harde, zwarte stoppels op zijn kaken.

De smid liet de blaasbalg los. ‘Je gezicht…’

Hij was zijn gezicht al bijna vergeten. ‘Een gedaanteverwisselaar probeerde me een oog uit te rukken.’

Nooy fronste zijn wenkbrauwen. ‘Met of zonder litteken, ik had niet verwacht dat gezicht ooit terug te zien. We hoorden dat je naar Mans Roover was overgelopen.’

Jon klampte zich aan de deur vast om op de been te blijven. ‘Wie heeft je dat verteld?’

‘Jarmen Bokwel. Die is veertien dagen geleden teruggekomen. Zijn verspieders zeggen dat ze met eigen ogen hebben gezien hoe je in een mantel van schapenvacht naast de wildlingencolonne reed.’ Nooy bekeek hem. ‘Dat van die schapenvacht klopt, zie ik.’

‘Het klopt allemaal,’ bekende Jon. ‘Tot op zekere hoogte.’

‘Dus ik moet nu eigenlijk een zwaard van de Muur halen om je te doorsteken?’

‘Nee. Ik handelde in opdracht. Het laatste bevel van Qhorin Halfhand. Nooy, waar is het garnizoen?’

‘Dat verdedigt de Muur tegen jouw wildlingenvrienden.’

‘Ja, maar waar?’

‘Overal. Harma de Hondenkop is bij Woudwacht-bij-het-Ven gezien, Ratelhemd bij de Lange Terp, De Huiler bij IJsmark. Overal langs de Muur… ze zijn hier, ze zijn daar, ze zijn aan het klimmen bij Koninginnenpoort, ze hakken in op de poorten van Grijsgaard, ze rukken massaal naar Oostwacht op… maar één glimp van een zwarte mantel, en ze zijn weg. De volgende dag zijn ze weer ergens anders.’

Jon kreunde zacht. ‘Schijnbewegingen. Mans wil ons zo dun mogelijk spreiden, snap je dat niet? En Bouwen Mars is hem terwille. ‘De poort is hier. De aanval vindt hier plaats.’

Nooy liep het vertrek door. ‘Je been zit onder het bloed.’

Jon staarde met een doffe blik omlaag. Het was zo. Zijn wond was opnieuw opengegaan. ‘Een pijlwond.’

‘Een wildlingenpijl.’ Het was geen vraag. Nooy had maar een arm, maar die was zwaar gespierd. Hij schoof hem onder die van Jon om hem te ondersteunen. ‘Je bent spierwit, en nog gloeiend heet ook. Ik breng je naar Aemon.’

‘Geen tijd. Er zijn wildlingen ten zuiden van de Muur. Ze komen uit Koninginnenkroon om de poort te openen.’

‘Hoeveel?’ Nooy droeg Jon min of meer de deur uit.

‘Honderdtwintig, en goed bewapend voor wildlingen. Bronzen wapens, en een paar van staal. Hoeveel mannen zijn hier nog?’

‘Ruim veertig,’ zei Donal Nooy. ‘De kreupelen en zieken, en een paar groene jongens die nog in opleiding zijn.’

‘Als Mars weg is, wie heeft hij dan tot kastelein benoemd?’

De wapensmid lachte. ‘Ser Wynten, dat de goden hem bewaren!

De laatste ridder in het slot, en zo. Het punt is dat Kloek dat zelf kennelijk vergeten is, en niemand heeft haast om hem eraan te herinneren. Ik denk dat ik nu zo’n beetje de bevelhebber ben. De minste der kreupelen.’

Dat was in elk geval een pluspunt. De eenarmige wapensmid was nuchter, taai, en een ervaren krijgsman. Ser Wynten Kloek daarentegen… ach, iedereen was het erover eens dat hij ooit zijn mannetje had gestaan, maar hij was inmiddels tachtig jaar wachtruiter en had kracht noch verstand meer. Eens was hij tijdens het avondeten in slaap gevallen en bijna in een kom erwtensoep verdronken.

‘Waar is je wolf?’ vroeg Nooy terwijl ze de binnenplaats overstaken.

‘Spook. Die moest ik achterlaten toen ik de Muur beklom. Ik had gehoopt dat hij hierheen zou gaan.’

‘Het spijt me, jongen. We hebben hier geen spoor van hem gezien.’ Ze hinkten naar de deur van de maester, in de lange houten woontoren onder het roekenhuis. De smid gaf er een schop tegen.

‘Clydasl’

Na een ogenblik gluurde er een gebogen, rond geschouderd mannetje in het zwart naar buiten. Zijn roze oogjes werden groot toen hij Jon zag. ‘Leg de jongen neer, dan haal ik de maester.’

In de haard brandde een vuur, en het was bijna bedompt in de kamer. De warmte maakte Jon slaperig. Zodra Nooy hem op zijn rug vlijde, sloot hij zijn ogen om de wereld met draaien te laten stoppen. Boven in het roekenhuis kon hij de raven horen klokken en klagen. ‘Sneeuw,’ zei een van de vogels. ‘Sneeuw, sneeuw, sneeuw’. Dat was Sams werk, herinnerde Jon zich. Was Samwel Tarling veilig thuisgekomen, vroeg hij zich af, of alleen de vogels?

Het duurde niet lang of maester Aemon kwam. Met langzame bewegingen, een vlekkerige hand op Clydas’ arm, schuifelde hij voorzichtig stapje voor stapje naderbij. Zijn keten, waarin gouden en zilveren schakels tussen ijzer, lood, tin en andere onedele metalen blonken, hing zwaar om zijn nek. ‘Jon Sneeuw,’ zei hij, ‘zodra je wat sterker bent, moet je me alles vertellen wat je gezien en gedaan hebt. Donal, zet een ketel wijn op het vuur, en mijn ijzers ook. Ze moeten roodgloeiend zijn. Clydas, ik zal dat goeie scherpe mes van jou nodig hebben.’ De maester was ruim honderd jaar oud, verschrompeld, breekbaar, haarloos, en volslagen blind. Maar al zagen zijn melkwitte ogen niets, zijn geest was nog even scherp als altijd.