‘Er zijn wildlingen in aantocht,’ vertelde Jon hem, terwijl Clydas een mes langs de pijp van zijn broek haalde om de zware, zwarte stof door te snijden, die vol zat met korsten oud bloed en doorweekt was met nieuw. ‘Uit het zuiden. We hebben de Muur beklommen…’
Maester Aemon snuffelde aan Jons primitieve verband toen Clydas het had weggesneden. ‘Wij?’
‘Ik was bij ze. Qhorin Halfhand had bevel gegeven dat ik me bij hen moest aansluiten.’ Jon kromp in elkaar toen de vingers van de maester al porrend en duwend zijn wond onderzochten. ‘De Magnar van Thenn… au! Dat doet pijn.’ Hij klemde zijn kaken op elkaar. ‘Waar is de ouwe Beer?’
‘Jon… het spijt me je te moeten zeggen dat opperbevelhebber Mormont in Crasters burcht door zijn Gezworen Broeders vermoord is.’
‘Broe… onze eigen mannen? Aemons woorden deden hem honderdmaal zoveel pijn als diens vingers. Jon dacht aan de ouwe Beer zoals hij hem voor het laatst had gezien, staande voor zijn tent, met zijn om maïs krassende raaf op zijn arm. Mormont doodl Daar was hij al bang voor geweest sinds het moment dat hij de overblijfselen van de strijd op de Vuist had gezien, maar de klap kwam daarom niet minder hard aan. ‘Wie waren dat? Wie hebben zich tegen hem gekeerd?’
‘Gars van Oudstee, Ollo Hakhand, Dolk… allemaal dieven, lafaards en moordenaars. We hadden het moeten zien aankomen. De Wacht is niet meer wat ze geweest is. Te weinig eerzame mannen om de boeven in het gareel te houden.’ Donal Nooy draaide de messen van de maester om in het vuur. ‘Een stuk of twaalf trouwe mannen heeft de terugweg gehaald. Ed van de Smarten, Reus, jouw vriend de Oeros. We hebben het verhaal van hen.’
Niet meer dan twaalf? Er waren tweehonderd man met opperbevelhebber Mormont uit Slot Zwart vertrokken, tweehonderd van de beste strijders van de Wacht. ‘Houdt dat in dat Mars nu opperbevelhebber is?’ De ouwe Granaatappel was een beminnelijk man en een toegewijde Eerste Oppasser, maar betreurenswaardig ongeschikt om een leger wildlingen het hoofd te bieden.
‘Voorlopig wel, totdat we een verkiezing kunnen houden,’ zei maester Aemon. ‘Clydas, breng me de flacon.’
Een verkiezing. Nu Qhorin Halfhand en ser Jeremie Rykker allebei dood waren en Ben Stark nog steeds vermist werd, wie hadden ze nu nog? Niet Bouwen Mars of ser Wynten Kloek, dat stond vast. Had Thoren Smalhout de Vuist overleefd, of ser Ottyn Welck?
Nee, het wordt Cottaar Piek of ser Denys Mallister. Maar wie van de twee? De bevelhebbers van de Schaduwtoren en Oostwacht waren prima kerels, maar heel verschillend. Ser Denys was hoofs en behoedzaam, even ridderlijk als middelbaar van leeftijd. Piek was jonger, een bastaard van geboorte, met een ruwe tong, en stoutmoedig op het roekeloze af. Erger nog, de twee mannen verachtten elkaar. De ouwe Beer had hen altijd ver uit elkaar gehouden, aan verschillende uiteinden van de Muur. De Mallisters koesterden een intens wantrouwen jegens de ijzergeborenen, wist Jon. Een steek van pijn herinnerde hem aan zijn eigen ellende. De maester kneep in zijn hand. ‘Clydas haalt papavermelk.’
Jon probeerde overeind te komen. ‘Ik hoef geen…’
‘Jawel,’ zei Aemon op ferme toon. ‘Dit gaat pijn doen.’
Donal Nooy liep het vertrek door en duwde Jon weer op zijn rug. ‘Hou je gedeisd, of ik bind je vast.’ Zelfs met een arm hield de smid Jon als een kind in bedwang. Clydas kwam terug met een groene flacon en een ronde stenen beker. Maester Aemon schonk hem vol. ‘Drink op.’
Jon had bij zijn worsteling op zijn lip gebeten, en door het dikke, kalkachtige brouwsel heen proefde hij bloed. Hij had de grootste moeite om het niet uit te braken. Clydas bracht een schaal warm water en maester Aemon waste het bloed en de pus uit zijn wond. Hoe zachtzinnig hij ook te werk ging, zelfs bij de minste geringste aanraking kon Jon het wel uitschreeuwen. ‘De mannen van de Magnar zijn gedisciplineerd en hebben een bronzen wapenrusting,’ vertelde hij hun. Als hij praatte hoefde hij minder aan zijn been te denken.
‘De Magnar? Dat is een heer op Skagos,’ zei Nooy. ‘Toen ik bij de Muur kwam waren er Skagoszonen in Oostwacht. Ik herinner me nog dat ze over hem praatten.’
‘Jon gebruikte het woord in de oudere betekenis, denk ik,’ zei maester Aemos. ‘Niet als geslachtsnaam, maar als titel. Het is afkomstig uit de Oude Taal.’
‘Het betekent heer,’ beaamde Jon. ‘Styr is de Magnar van een plaats genaamd Thenn, ver in het noorden van de Vorstkaken. Hij heeft honderd van zijn eigen mannen bij zich en een stuk of twintig rovers die de Gift bijna even goed kennen als wij. Maar de Hoorn heeft Mans nooit gevonden, dat is tenminste iets. De Hoorn van Winter, dat was waar hij bij het Melkwater naar groef.’
Maester Aemon stopte even, de waslap in zijn hand. ‘De Hoorn van Winter is een oeroude legende. Denkt de Koning-achter-deMuur echt dat er zo’n voorwerp bestaat?’
‘Dat doen ze allemaal,’ zei Jon. ‘Ygritte zegt dat ze wel honderd graven hebben geopend… graven van koningen en helden, overal in de vallei van het Melkwater, maar ze hebben nooit…’
‘Wie is Ygritte?’ vroeg Donal Nooy scherp.
‘Een vrouw van het vrije volk.’ Hoe legde hij hun Ygritte uit?
Ze is warm, slim en grappig, en ze kan een man kussen of hem de keel afsnijden. ‘Ze is bij Styr, maar ze is niet… ze is jong, eigenlijk nog een meisje, wild, maar ze…’ Ze heeft een oude man gedood omdat hij een vuurtje gestookt had. Zijn tong voelde dik en zwaar aan. De papavermelk vertroebelde zijn brein. ‘Ik heb mijn geloften met haar gebroken. Dat was ik niet van plan, maar…’ Het was verkeerd. Verkeerd om verliefd op haar te worden, verkeerd om haar te verlaten. ‘Ik was niet sterk genoeg. De Halfhand beval me: rijd met ze mee, houd ze in het oog, ik moest niet terugdeinzen, ik…’ Zijn hoofd voelde aan alsof het volgestopt was met natte wol. Maester Aemon snuffelde weer aan Jons wond. Toen legde hij de bebloede lap in de schaal terug en zei: ‘Donal, het hete mes alsjeblieft. Ik zal jou nodig hebben om hem stil te houden.’
Ik zal niet schreeuwen, zei Jon bij zichzelf toen hij het roodgloeiende lemmet zag. Maar die gelofte verbrak hij ook. Donal Nooy drukte hem neer terwijl Clydas de hand van de maester stuurde. Jon verroerde zich niet, behalve om met zijn vuist op de tafel te slaan, telkens en telkens en telkens weer. De pijn was zo immens groot dat hij zich daar klein, zwak en hulpeloos binnenin voelde zitten. Ygritte, dacht hij toen de stank van schroeiend vlees in zijn neus drong en zijn eigen gegil in zijn oren weerkaatste. Ygritte, ik kon niet anders. Een halve hartslag lang werd de folterende pijn iets minder. Toen raakte het ijzer hem nogmaals aan en viel hij flauw.
Toen zijn oogleden openfladderden, was hij in dikke wol gehuld en zweefde hij. Hij had het idee dat hij zich niet kon verroeren, maar dat deed er niet toe. Een tijdlang droomde hij dat Ygritte bij hem was en hem met zachte hand verzorgde. Ten slotte sloot hij zijn ogen en sliep in.
Het volgende ontwaken was minder aangenaam. Het was donker in het vertrek, maar onder de dekens was de pijn weer terug, een bonzend geklop in zijn been dat bij de geringste beweging in een gloeiend ijzer veranderde. Dat werd Jon hardhandig bijgebracht toen hij probeerde te kijken of hij nog een been had. Happend naar adem smoorde hij een gil en balde opnieuw zijn vuist.