‘Je moet hier op eieren lopen, Robb,’ maande ze haar zoon. ‘Heer Walder heeft lange tenen en een scherpe tong, en sommige van die zoons van hem lijken ongetwijfeld op hun vader. Laat je niet provoceren.’
‘Ik ken de Freys echt wel, moeder. Ik weet hoe diep ik ze heb gekwetst en hoe hard ik ze nodig heb. Ik zal net zo minzaam doen als een septon.’
Catelyn ging verzitten, niet op haar gemak. ‘Als ze ons bij onze aankomst verversingen aanbieden, weiger die dan onder geen beding. Neem wat je aangeboden krijgt, en eet en drink in het bijzijn van iedereen. Als ze niets aanbieden, vraag dan om brood, kaas en een beker wijn.’
‘Ik ben eerder nat dan dat ik honger heb…’
‘Robb, luister naar me. Als je eenmaal zijn brood en zout hebt gegeten, geniet je het gastrecht en word je onder zijn dak door de wetten van de gastvrijheid beschermd.’
Robb keek eerder vermaakt dan benauwd. ‘Ik heb een leger om me te beschermen, moeder, ik ben niet afhankelijk van brood en zout. Maar als het heer Walder behaagt mij in maden gesmoorde, gestoofde kraai voor te schotelen, dan zal ik dat opeten en om nog een portie vragen.’
Uit het westelijke poortgebouw kwamen vier Freys gereden, in zware mantels van dikke grijze wol gehuld. Catelyn herkende ser Ryman, de zoon van wijlen ser Stevron, heer Walders eerstgeborene. Sinds zijn vaders dood was Ryman de erfgenaam van de Tweeling. Het gezicht dat ze onder zijn kap ontwaarde was vlezig, breed en dom. De andere drie waren vermoedelijk zijn eigen zoons, heer Walders achter kleinzoons.
Edmar beaamde dat. ‘Edwyn is de oudste, die bleke, tengere man die eruitziet alsof hij aan constipatie lijdt. Die pezige met de baard is Zwarte Walder, geen leuke jongen. Petyr zit op de appelschimmel — die knaap met het sneue gezicht. Zijn broers noemen hem Petyr Pukkel. Hij is maar een jaar of twee ouder dan Robb, maar heer Walder heeft hem op zijn tiende uitgehuwelijkt aan een vrouw die drie keer zo oud was. Goeie goden, ik hoop dat Roslin niet op hém lijkt.’
Ze hielden halt om hun gastheren te laten naderen. Robbs banier hing slap aan zijn stok en het gestage gekletter van de regen vermengde zich met het ruisen van de gezwollen Groene Vork aan hun rechterhand. Grijze Wind sloop met stijve staart naar voren, loerend door oogspleten van donker goud. Toen de Freys nog vijf of zes passen verwijderd waren hoorde Catelyn hem grommen, een laag, rommelend geluid dat bijna één leek met het gedruis van de rivier. Robb keek verrast. ‘Grijze Wind, af. Af!!’
In plaats daarvan sprong de schrikwolf met een grauw naar voren. Ser Rymans hakkenei deinsde angstig hinnikend achteruit en die van Petyr Pukkel steigerde en wierp hem af. Alleen Zwarte Walder hield zijn rijdier in bedwang. Hij greep het gevest van zijn zwaard. ‘Nee!’ schreeuwde Robb. ‘Grijze Wind, hier. Hierrr!’ Catelyn dreef haar rijdier tussen de schrikwolf en de overige paarden in. De modder spetterde van de hoeven van haar merrie toen ze Grijze Wind de pas afsneed. De wolf week opzij, en toen pas leek hij Robbs geroep te horen.
‘Is dit hoe de Starks genoegdoening geven?’ riep Zwarte Walder met ontbloot staal in zijn hand. ‘Uw wolf tegen ons ophitsen? Een povere begroeting noem ik dat! Bent u daarvoor gekomen?’
Ser Ryman was afgestegen om Petyr Pukkel weer overeind te helpen. De jongen zat onder de modder, maar was ongedeerd.
‘Ik ben gekomen om mij te verontschuldigen voor het onrecht dat ik uw huis heb aangedaan, en om de bruiloft van mijn oom bij te wonen.’ Robb sprong uit het zadel. ‘Petyr, neem mijn paard maar. Het jouwe is al bijna terug in de stal.’
Petyr keek naar zijn vader en zei: ‘Ik kan wel bij een van mijn broers achterop rijden.’
De Freys maakten geen aanstalten om respect te betuigen. ‘U bent laat,’ verklaarde ser Ryman.
‘Wij zijn opgehouden door de regen,’ zei Robb. ‘Ik had een vogel gestuurd.’
‘Ik zie de vrouwe niet.’
Iedereen wist dat ser Ryman met ‘de vrouwe’ Jeane Westerling bedoelde. Vrouwe Catelyn glimlachte verontschuldigend. ‘Koningin Jeane was vermoeid van het vele reizen, sers. Als de tijden weer wat rustiger zijn, zal ze u ongetwijfeld graag bezoeken.’
‘Dat zal mijn grootvader niet leuk vinden.’ Zwarte Walder mocht dan zijn zwaard opgestoken hebben, zijn toon was er niet vriendelijker op geworden. ‘Ik heb hem veel over de jongedame verteld, en hij wilde haar graag met eigen ogen zien.’
Edwyn schraapte zijn keel. ‘Wij hebben kamers voor u gereedgemaakt in de Watertoren, uwe genade,’ zei hij met behoedzame hoffelijkheid tegen Robb, ‘evenals voor heer Tulling en vrouwe Stark. Uw baanderheren zijn eveneens welkom om onder ons dak beschutting te zoeken en aan het bruiloftsfeest deel te nemen.’
‘En mijn mannen?’
‘Tot zijn spijt kan mijn edele grootvader een krijgsmacht van die omvang noch voedsel, noch onderdak geven. Het heeft ons al moeite gekost onze eigen achterban van voldoende paardenvoer en proviand te voorzien. Toch zullen uw mannen niet verwaarloosd worden. Als ze oversteken en hun kamp naast het onze opslaan, zullen we buiten vaten bier en wijn neerzetten, voldoende voor iedereen om op de gezondheid van heer Edmar en zijn bruid te drinken. Aan de overkant zijn drie grote feesttenten opgezet om hun althans enige beschutting te bieden tegen de regen.’
‘Dat is bijzonder aardig van uw edele vader. Mijn mannen zullen hem dankbaar zijn. Ze hebben een lange, natte rit achter de rug.’
Edmar Tulling bracht zijn paard naar voren. ‘Wanneer kan ik kennismaken met mijn verloofde?’
‘Ze wacht binnen op u,’ beloofde Edwyn Frey. ‘U zult het haar ongetwijfeld niet kwalijk nemen als ze verlegen lijkt. Ze heeft met smart naar deze dag uitgezien, het arme kind. Maar misschien kunnen we dit gesprek binnen voortzetten?’
‘Vanzelf.’ Ser Ryman steeg weer op en trok Petyr Pukkel achter zich. ‘Als u mij wilt volgen? Mijn vader wacht.’ Hij wendde de hakkenei weer in de richting van de Tweeling.
Edmar kwam naast Catelyn rijden. ‘Heer Frey Laat had ons wel eens persoonlijk welkom mogen heten,’ klaagde hij. ‘Behalve zijn toekomstige schoonzoon ben ik ook zijn leenheer, en Robb is zijn koning.’
‘We zullen nog wel eens zien hoe graag jij in de regen uit rijden gaat als je eenennegentig bent, broerlief.’ Toch vroeg ze zich af of dat de volledige waarheid was. Gewoonlijk verplaatste heer Walder zich in een dichte draagkoets, die de ergste regen buitengesloten zou hebben. Een opzettelijke krenking? Zo ja, dan zou dat wel eens de eerste van vele kunnen zijn. Bij het poortgebouw deed zich opnieuw een probleem voor. Midden op de ophaalbrug weigerde Grijze Wind nog verder te gaan. Hij schudde de regen af en begon tegen het valhek te huilen. Robb floot ongeduldig. ‘Grijze Wind. Wat nu weer? Grijze Wind, hier.’ Maar de schrikwolf ontblootte slechts zijn tanden. Het bevalt hem hier niet, dacht Catelyn. Robb moest op zijn hurken gaan zitten en de wolf zachtjes toespreken voordat hij bereid was onder het valhek door te lopen. Ondertussen waren Lothar de Lamme en Walder Stroom gearriveerd. ‘Hij is bang voor het geluid van het water,’ zei Stroom. ‘Beesten weten dat ze rivieren die buiten hun oevers staan moeten mijden.’
‘Een droge kennel en een schapenbout, en hij komt er wel overheen,’ zei Lothar opgeruimd. ‘Wil ik onze hondenopziener roepen?’