Выбрать главу

‘Het is een schrikwolf, geen hond,’ zei Robb, ‘gevaarlijk voor iemand die hij niet vertrouwt. Ser Reynald, blijft u maar bij hem. Zo kan ik hem niet naar heer Walders zaal meenemen.’

Handig, dacht Catelyn. Robb houdt Westerling ook buiten heer Walders blikveld.

Jicht en broze botten hadden hun tol van de oude Walder Frey geëist. Ze troffen hem aan op zijn hoge zetel, waar hij was neergezet met een kussen onder zich en een hermelijnen deken over zijn schoot. De zetel was van zwart eiken, met een rug van houtsnijwerk in de vorm van twee stevige torens, verbonden door een boogbrug, zo reusachtig dat de omarming ervan de oude man in een grotesk kind veranderde. Heer Walder had iets van een gier, en nog meer van een wezel. Zijn kale hoofd vol ouderdomsvlekken stond op een lange, roze nek boven een paar schriele schouders. Onder zijn wijkende kin bungelde losse huid, zijn ogen traanden en waren troebel, en zijn tandeloze mond bewoog aan één stuk door en sabbelde aan de lege lucht als een zuigeling aan de moederborst. De achtste vrouwe Frey stond naast heer Walders hoge zetel. Aan zijn voeten zat een wat jongere versie van hem, een gebogen, magere man van vijftig wiens kostbare kledij van blauwe wol en grijs satijn eigenaardig geaccentueerd werd door een met koperen belletjes versierde kroon en kraag. De gelijkenis tussen hem en zijn vader was treffend, op de ogen na: die van heer Frey klein, troebel en achterdochtig, die van de ander groot, beminnelijk en leeg. Het stond Catelyn bij dat een van heer Walders talrijke nakomelingen jaren geleden een zwakzinnig kind had verwekt. Bij eerdere bezoeken had de heer van de Oversteek dat altijd zorgvuldig verborgen gehouden. Heeft hij altijd al een zottenkroon gedragen, of is die bedoeld om de spot met Robb te drijven? Dat was een vraag die ze niet durfde te stellen.

De rest van de zaal was gevuld met een menigte zonen, dochters, kinderen, kleinkinderen, aangetrouwde familieleden en bedienden van Frey. Maar het was de oude man die het woord nam:

‘U zult het mij niet euvel duiden dat ik niet kniel. Mijn benen doen het niet meer zo goed als vroeger, al werkt datgene wat ertussen hangt nog best, hè.’ Zijn mond spleet open in een tandeloze lach toen hij Robbs kroon opnam. ‘Sommigen zouden een koning die zich met brons kroont maar armzalig vinden, uwe genade.’

‘Brons en ijzer zijn sterker dan goud en zilver,’ antwoordde Robb. ‘De oude koningen van Winter droegen ook zo’n kroon van zwaarden.’

‘En daar hadden ze weinig aan toen de draken kwamen, hè?’ De zwakzinnige leek dat ‘hè’ leuk te vinden, want zijn hoofd wiebelde heen en weer, zodat zijn kroon en kraag rinkelden. ‘Sire,’ zei heer Walder, ‘vergeef mijn Aegon dat lawaai maar. Hij heeft nog minder verstand dan een moerasbewoner, en hij heeft nog nooit een koning gezien. Een van Stevrons jongens. We noemen hem Rinkelbel.’

‘Ser Stevron heeft het wel eens over hem gehad, heer.’ Robb glimlachte de zwakzinnige toe. ‘Gegroet, Aegon. Je vader was een dapper man.’

Rinkelbel liet zijn belletjes rinkelen. Toen hij glimlachte liep er een straaltje speeksel uit een van zijn mondhoeken.

‘Spaar uw koninklijke adem. U kunt net zo goed tegen een nachtspiegel praten.’ Heer Walder verplaatste zijn blik naar de anderen.

‘Zo, vrouwe Catelyn, u bent weer terug, zie ik. En de jonge ser Edmar, de overwinnaar van de Stenen Molen. Inmiddels heer Tulling, laat ik dat niet vergeten. U bent al de vijfde heer Tulling die ik meemaak. De vorige vier heb ik overleefd, hè. Uw bruid is hier ook ergens. Ik neem aan dat u haar wilt zien?’

‘Inderdaad, heer Walder.’

‘U krijgt uw zin. Maar gekleed. Het is een eerzaam meisje, en nog maagd. Pas bij de bedceremonie krijgt u haar naakt te zien.’

Heer Walder kakelde. ‘Hè. Duurt niet lang meer. Duurt niet lang meer.’ Hij keek met gerekte nek rond. ‘Benfrey, ga je zuster eens halen. En snel. Heer Tulling komt er helemaal voor uit Stroomvliet.’ Een jonge ridder in een gekwartierde wapenrok boog en vertrok, en de oude man wendde zich weer tot Robb. ‘En waar is uw bruid, uwe genade? De schone koningin Jeane? Een Westerling van de Steilte, heb ik gehoord, hè.’

‘Ik heb haar in Stroomvliet achtergelaten, heer. Ze was te moe om nog verder te reizen, zoals we al tegen ser Ryman hebben gezegd.’

‘Dat bedroeft mij ten zeerste. Ik had haar graag met mijn eigen slechte ogen willen zien. Wij allemaal, hè. Nietwaar, mijn vrouwe?’

De bleke, iele vrouwe Frey leek ervan te schrikken dat ze iets moest zeggen. ‘J-ja, heer. We wilden koningin Jeane allemaal heel graag eer bewijzen. Ze moet heel mooi zijn.’

‘Ze is heel mooi, vrouwe Frey.’ In Robbs stem klonk een ingehouden kilheid door die Catelyn aan zijn vader deed denken. Of de oude man hoorde het niet, of hij sloeg er geen acht op.

‘Mooier dan mijn eigen kroost, hè? Hoe hadden haar gezicht en figuur zijne koninklijke genade anders zijn plechtige belofte kunnen doen vergeten.’

Robb onderging het verwijt waardig. ‘Ik weet dat er geen woorden zijn om dat recht te zetten, maar ik ben hier om mijn verontschuldigingen aan te bieden voor het onrecht dat ik uw huis heb aangedaan en om u om vergiffenis te vragen, heer.’

‘Verontschuldigingen, hè. Ja, het staat me bij dat u hebt gezworen zoiets aan te bieden. Ik ben oud, maar zulke dingen vergeet ik niet. Anders dan sommige koningen, heb ik de indruk. De jeugd vergeet alles bij de aanblik van een knap gezichtje en een paar mooie, stevige borsten, niet? Ik was net zo. Sommigen zeggen misschien dat ik nog steeds zo ben, hè, hè. Maar dan zitten ze ernaast. Net als u ernaast zat. Maar nu bent u hier om het goed te maken. Alleen waren het mijn meisjes die u versmaad hebt, dus misschien wil ik wel horen dat u hun vergiffenis afsmeekt. Mijn maagdelijke meisjes. Bekijk ze maar eens.’ Toen hij met zijn hand wapperde kwam er vanaf de wanden een zwerm vrouwvolk aanfladderen. Voor de verhoging stelden ze zich op. Rinkelbel wilde ook opstaan, waarbij zijn belletjes vrolijk rinkelden, maar vrouwe Frey greep de zwakzinnige bij zijn mouw en trok hem neer.

Heer Walder noemde hun namen. ‘Mijn dochter Arwyn,’ zei hij bij een meisje van veertien. ‘Shirei, mijn jongste wettig geboren dochter. Ami en Marianne zijn kleindochters. Ami had ik aan heer Peet van Zevenstromen uitgehuwelijkt, maar die lummel is door de Berg gedood, dus heb ik haar teruggekregen. Dat is een Cersei, maar we noemen haar Bijtje, haar moeder is een Bijenburg. Nog meer kleindochters. Die daar is een Walda, en die andere… nou ja, ze hebben namen, hoe die ook mogen luiden…’

‘Ik ben Blij, heer grootvader,’ zei een meisje.

‘Je bent in elk geval druk, dat is een ding dat zeker is. Naast Druk staat mijn dochter Tyta. Dan nog een Walda. Alyx, Marissa… ben jij Marissa? Dacht ik al. Ze is niet altijd kaal. De maester heeft haar hoofd geschoren, maar dat haar groeit wel weer aan. Die tweelingen zijn Serra en Sarra.’ Hij tuurde naar een van de kleinere meisjes. ‘Hè, ben jij ook een Walda?’

Het meisje kon niet ouder zijn dan vier. ‘Ik ben de Walda van ser Aemon Stroom, heer overgrootvader.’

‘Hoe lang kun je al praten? Niet dat er iets verstandigs uit zal komen, lijkt me, want dat is bij je vader ook nooit zo geweest. Hij is bovendien de zoon van een bastaard, hè. Ga maar weg, ik wil hier alleen Freys hebben. De Koning in het Noorden stelt geen belang in laaggeborenen.’ Heer Walder gluurde naar Robb, terwijl Rinkelbel met zijn hoofd wiebelde en klingelde. ‘Dat zijn ze dan, allemaal maagden. Nou ja, en een weduwe, maar sommigen willen liever een vrouw die al opengebroken is. U had tussen al die meisjes kunnen kiezen.’

‘Dat zou een onmogelijke keus zijn geweest,’ zei Robb met behoedzame hoffelijkheid. ‘Ze zijn allemaal veel te lieftallig.’

Heer Walder snoof. ‘En dan zeggen ze dat ik slechte ogen heb. Maar sommigen zijn inderdaad niet onaardig. Anderen… nou ja, wat doet het ertoe. Ze waren niet goed genoeg voor de Koning in het Noorden, hè. En, wat hebt u nu te zeggen?’