‘Dames.’ Robb leek vreselijk verlegen met de situatie, maar hij had geweten dat dit moment zou komen, en hij zag het manmoedig onder ogen. ‘Alle mannen dienen hun woord te houden, en vooral koningen. Ik had plechtig beloofd met een van u te trouwen, en die gelofte heb ik gebroken. Dat is niet aan u te wijten. Wat ik heb gedaan was niet om u te krenken, maar omdat ik van een ander hield. Dat is niet met woorden goed te maken, dat weet ik, maar toch sta ik hier voor u om u vergiffenis te vragen, opdat de Freys van de Oversteek en de Starks van Winterfel weer vrienden zullen zijn.’
De kleinere meisjes stonden zenuwachtig te schuifelen. Hun oudere zusters wachtten op heer Walder op zijn troon van zwart eiken. Rinkelbel wiegde heen en weer, en de belletjes op zijn kraag en kroon rinkelden.
‘Goed,’ zei de heer van de Oversteek. ‘Dat was heel goed, uwe genade. “Dat is niet met woorden goed te maken,” hè. Mooi gezegd, mooi gezegd. Ik hoop dat u op de bruiloft niet zult weigeren met mijn dochters te dansen. Dat zou het hart van een oude man deugd doen, hè.’ Zijn rimpelige roze hoofd wiebelde op en neer, bijna net als dat van zijn achterlijke kleinzoon, al droeg heer Walder geen belletjes. ‘En daar is ze dan, heer Edmar. Mijn dochter Roslin, mijn allerkostbaarste bloesempje, hè.’
Ser Benfrey leidde haar de zaal in. Hun gelijkenis was zo groot dat ze elkaars volle broer en zuster moesten zijn. Naar hun leeftijd te oordelen waren ze allebei kinderen van de zesde vrouwe Frey, een Rooswijck, meende Catelyn zich te herinneren.
Roslin was klein voor haar leeftijd, met een huid zo wit alsof ze zojuist uit een melkbad kwam. Ze had een aantrekkelijk gezichtje, met een kleine kin, een sierlijk neusje en grote bruine ogen. Dik, kastanjebruin haar viel in losse golven tot op een middel dat zo smal was dat Edmar zijn handen eromheen zou kunnen leggen. Onder het kanten keursje van haar lichtblauwe japon leek ze kleine, maar welgevormde borsten te hebben.
‘Uwe genade.’ Het meisje zonk op haar knieën. ‘Heer Edmar, ik hoop dat ik u niet teleurstel.’
Bepaald niet, dacht Catelyn. Het gezicht van haar broer was helemaal opgeklaard toen hij haar zag. ‘Ik ben verrukt van u, jonkvrouwe,’ zei Edmar. ‘En ik weet nu al dat ik dat zal blijven.’
Roslin had een spleetje tussen twee voortanden waardoor ze slechts met schroom glimlachte, maar dat schoonheidsfoutje was bijna vertederend. Knap genoeg, dacht Catelyn, maar wel erg klein, en ze is een Rooswijck. De Rooswijcks waren nooit sterk geweest. De figuren van sommige oudere meisjes in de zaal bevielen haar veel beter. Dochters of kleindochters, dat wist ze niet, maar ze zagen eruit als Crakenhals, en heer Walders derde vrouw was uit dat huis afkomstig geweest. Brede heupen voor het baren, grote borsten om te zogen, sterke armen om te dragen. De Crakenhals zijn altijd stevig gebouwd, en sterk.
‘Dat is aardig van u, heer,’ zei vrouwe Roslyn tegen Edmar.
‘U bent mooi, jonkvrouwe.’ Edmar nam haar hand en hielp haar overeind. ‘Maar waarom huilt u?’
‘Van vreugde,’ zei Roslin. ‘Ik huil van vreugde, heer.’
‘Genoeg,’ kwam heer Walder tussenbeide. ‘Je huilt en smoest maar als je getrouwd bent, hè. Benfrey, breng je zuster terug naar haar vertrekken, ze moet zich op een bruiloft voorbereiden. En op een bruidsbed, hè. Dat is het mooiste gedeelte. Voor iedereen, voor iedereen. Zijn mond schoof in en uit. ‘Er komt muziek, mooie muziek, en wijn, hè, het rood zal stromen en op mijn vloer druipen. We hebben het haardvuur voor u klaar, en warme wijn, en desgewenst een bad. Lothar, laat onze gasten hun verblijven zien.’
‘Ik moet mijn mannen de rivier nog over leiden, heer,’ zei Robb.
‘Ze zullen heus niet verdwalen,’ klaagde heer Walder. ‘Ze zijn al eerder overgestoken, nietwaar? Toen u uit het noorden kwam. U wilde oversteken, en ik stond het u toe, en u zei er geen “misschien” bij, hè. Maar doe wat u wilt. Breng desnoods iedere man aan het handje naar de overkant, daar zit ik niet mee.’
‘Heer!’ Catelyn was het bijna vergeten. ‘Iets te eten zou ons heel welkom zijn. We hebben vele mijlen door de regen gereden.’
Walder Freys mond schoof in en uit. ‘Eten, hè. Een brood, een hapje kaas, misschien een worstje.’
‘Wat wijn om het weg te spoelen,’ zei Robb. ‘En zout.’
‘Brood en zout. Hè. Natuurlijk, natuurlijk.’ De oude man klapte in zijn handen, en bedienden kwamen de zaal binnen met flacons wijn en bladen met brood, kaas en boter. Heer Walder zelf nam een beker rode wijn en hief die met een vlekkerige hand. ‘Mijn gasten,’ zei hij. ‘Mijn geëerde gasten. Weest welkom onder mijn dak, en aan mijn tafel.’
‘Wij danken u allen voor uw gastvrijheid, heer,’ antwoordde Robb. Edmar zei het hem na, evenals de Grootjon, ser Marq Pijper en de anderen. Ze dronken zijn wijn en aten zijn brood en boter. Catelyn proefde van de wijn en nam een klein hapje brood, en ze voelde zich er een stuk beter door. Nu zijn we veilig, dacht ze. Wetend hoe kleinzielig de oude man kon zijn had ze verwacht dat hun kamers kaal en naargeestig zouden zijn. Maar de Freys hadden kennelijk goed voor hen gezorgd. De bruidskamer was groot en rijk ingericht, gedomineerd door een groot donzen bed met stijlen in de vorm van torens. De gordijnen hadden de rode en blauwe kleuren van de Tullings, een aardige geste. Zoetgeurende tapijten bedekten een planken vloer, en een hoog raam met luiken bood uitzicht op het zuiden. Catelyns kamer was kleiner, maar fraai gemeubileerd en comfortabel, en met een vuur in de haard. Lothar de Lamme verzekerde hun dat Robb een complete suite zou hebben, zoals het een koning betaamde. ‘Als u iets nodig hebt, hoeft u het maar tegen een van de wachters te zeggen.’ Hij boog en trok zich terug, waarna hij zwaar hinkend de wenteltrap afdaalde.
‘We moeten zelf maar een wacht neerzetten,’ zei Catelyn tegen haar broer. Met mannen van Stark en Tulling voor haar deur zou ze geruster slapen. De ontvangst door heer Walder was minder pijnlijk geweest dan ze had gevreesd, maar toch zou ze blij zijn als alles achter de rug was. Nog een paar dagen en Robb gaat de strijd tegemoet, en ik een comfortabele gevangenschap in Zeegaard. Heer Jason zou haar ongetwijfeld met alle egards behandelen, maar toch maakte het vooruitzicht haar neerslachtig.
Beneden hoorde ze de geluiden van de lange stoet ruiters die van kasteel naar kasteel over de brug voorbijtrok. De stenen dreunden toen de zwaarbeladen karren eroverheen rolden. Catelyn liep naar het raam en tuurde naar buiten om Robbs krijgsmacht uit de oostelijke Tweeling te zien opduiken. ‘Het lijkt wel of het minder hard regent.’
‘Ja, nu we binnen zijn.’ Edmar stond bij het vuur om de warmte op zich te laten afstralen. ‘Wat vond je van Roslin?’
Te klein en fijn. Ze zal moeite hebben met kinderen baren. Maar haar broer leek erg ingenomen met het meisje, dus zei ze alleen maar: ‘Lief.’
‘Ik geloof dat ze me wel aardig vond. Waarom huilde ze?’
‘Het is een maagd aan de vooravond van haar bruiloft. Dan kun je wel een paar tranen verwachten.’ Lysa had op de ochtend van hun bruiloft emmers vol gehuild, maar ze was erin geslaagd haar ogen droog te houden en te stralen toen Jon Arryn zijn roomwitmet-blauwe mantel om haar schouders sloeg.
‘Ze is knapper dan ik had durven hopen.’ Edmar hief een hand op voor ze iets kon zeggen. ‘Ik weet dat er belangrijker dingen zijn, laat die preek maar zitten, septa. Maar toch… heb je ook naar een paar van de andere meisjes gekeken die Frey liet aanrukken? Die met die zenuwtrek? Was dat de trilziekte? En die tweelingen hadden meer kraters en uitbarstingen op hun gezicht dan Petyr Pukkel. Toen ik dat stelletje had gezien was ik ervan overtuigd dat Roslin kaal en eenogig zou zijn, met het verstand van Rinkelbel en het humeur van Zwarte Walder. Maar ze lijkt mij even zachtaardig als mooi.’ Hij leek stomverbaasd. ‘Waarom heeft die ouwe wezel me niet laten kiezen, als hij toch niet van plan was me met een monster op te schepen?’