‘Jouw zwak voor knappe gezichtjes is alom bekend,’ merkte Catelyn op. ‘Misschien wil heer Walder wel dat je gelukkig bent met je bruid.’ Of, wat waarschijnlijker is, hij wilde niet dat je ging zeuren over een paar puisten en al zijn plannen in de war schopte. ‘Of wie weet is Roslin de favoriete van de oude heer. De heer van Stroom vliet is een betere partij dan wat zijn meeste andere dochters mogen verwachten.’
‘Dat is zo.’ Maar haar broer leek nog steeds onzeker. ‘Kan het zijn dat het meisje onvruchtbaar is?’
‘Heer Walder wil dat zijn kleinzoon Stroomvliet erft. Wat zou hij er dan aan hebben je een onvruchtbare echtgenote te geven?’
‘Zo raakt hij een dochter kwijt die niemand anders zou nemen.’
‘Daar schiet hij weinig mee op. Walder Frey is kleinzielig, niet dom.’
‘Toch… is het mogelijk?’
‘Ja,’ gaf Catelyn aarzelend toe. ‘Meisjes kunnen als kind een ziekte krijgen waardoor ze later niet zwanger kunnen worden. Maar er is geen reden om te denken dat jonkvrouw Roslin daardoor getroffen is.’ Ze keek de kamer rond. ‘De Freys hebben ons beter ontvangen dan ik had verwacht, om eerlijk te zijn.’
Edmar lachte. ‘Een paar stekelige opmerkingen en wat ongepast leedvermaak. Bij hem komt dat op beleefdheid neer. Ik had verwacht dat de ouwe wezel in onze wijn zou pissen en ons dan zou laten roepen wat een goed wijnjaar het was.’
Die grap wekte een vreemde verontrusting bij Catelyn. ‘Als je me nu wilt verontschuldigen, ik zou die natte kleren graag uittrekken.’
‘Ga je gang.’ Edmar gaapte. ‘Misschien ga ik wel een uurtje dutten.’
Ze trok zich in haar eigen kamer terug. De kledingkist die ze uit Stroomvliet had meegebracht was naar boven gedragen en aan de voet van het bed gezet. Nadat ze zich had uitgekleed en haar natte kleren bij het vuur had gehangen trok ze een warme wollen japon in rood-met-blauwe Tullingkleuren aan, waste en borstelde haar haar en wachtte tot het droog was, en toen ging ze op zoek naar Freys.
Heer Walders zwarte troon was leeg toen ze de zaal betrad, maar een paar van zijn zonen zaten bij het vuur te drinken. Toen hij haar zag, kwam Lothar de Lamme moeizaam overeind. ‘Vrouwe Catelyn, ik dacht dat u zou gaan rusten. Waarmee kan ik u van dienst zijn?’
‘Zijn dit uw broers?’ vroeg ze.
‘Broers, halfbroers, zwagers en neven. Reimond en ik hebben dezelfde moeder. Heer Lucias Vypren is de echtgenoot van mijn halfzuster Lythine en ser Damon is hun zoon. Mijn halfbroer Hostien kent u meen ik al. En dit is ser Leslyn Heegh en zijn zonen, ser Harys en ser Donneel.’
‘Gegroet, sers. Is ser Perwyn er ook? Hij was een van mijn begeleiders naar Stormeinde, toen Robb mij daarheen had gezonden om met heer Renling te spreken. Ik had ernaar uitgezien hem weer te ontmoeten.’
‘Perwyn is er niet,’ zei Lothar de Lamme. ‘Ik zal hem de groeten van u doen. Ik weet dat hij het jammer zal vinden dat hij u heeft gemist.’
‘Maar hij zal toch wel op tijd terug zijn voor de bruiloft van jonkvrouw Roslin?’
‘Hij hoopte van wel,’ zei Lothar, ‘maar met deze regen… u hebt gezien hoe hoog de rivieren staan, vrouwe.’
‘Inderdaad,’ zei Catelyn. ‘Misschien zoudt u zo vriendelijk wilizo len zijn mij de weg naar uw maester te wijzen?’
‘Voelt u zich niet goed, vrouwe?’ vroeg ser Hostien, een forsgebouwde man met vierkante, krachtige kaken.
‘Een vrouwenkwaaltje. Geen reden tot bezorgdheid, ser.’
Lothar, altijd hoffelijk, begeleidde haar de zaal uit, een paar trappen op en via een overdekte brug naar nog een trap. Als het goed is, bevindt maester Brenet zich in het torentje boven aan de trap, vrouwe.’
Catelyn had half en half verwacht dat de maester ook een zoon van Walder Frey zou zijn, maar daar zag Brenet niet naar uit. Het was een grote, dikke man, kaal, met een onderkin, en niet bepaald schoon, te oordelen naar de ravenpoep op de mouwen van zijn gewaad, maar hij leek beminnelijk genoeg. Toen ze hem van Edmars zorgen betreffende jonkvrouw Roslins vruchtbaarheid vertelde, grinnikte hij. ‘Uw broer hoeft niet bang te zijn, vrouwe Catelyn. Ik geef toe dat ze klein is en smalle heupen heeft, maar haar moeder was net zo, en vrouwe Betanie schonk heer Walder ieder jaar een kind.’
‘Hoeveel zijn er in leven gebleven?’ vroeg ze botweg.
‘Vijf.’ Hij telde ze af op een zijn dikke worstvingertjes. ‘Ser Perwyn. Ser Benfrey. Maester Willamen, die vorig jaar zijn geloften heeft afgelegd en nu bij heer Jager in de Vallei dient. Olyvar, die de schildknaap van uw zoon was. En jonkvrouw Roslin, de jongste. Vier jongens tegen een meisje. Heer Edmar zal zoveel zoons krijgen dat hij niet weet wat hij met ze aan moet.’
‘Dat zal hem ongetwijfeld plezier doen.’ Dus het meisje was behalve knap van gezicht waarschijnlijk ook vruchtbaar. Dat zal Edmar wel geruststellen. Heer Walder had haar broer geen reden tot klagen gegeven, voor zover zij kon beoordelen.
Nadat ze de maester gedag had gezegd ging Catelyn niet naar haar kamer terug. In plaats daarvan zocht ze Robb op. Ze trof Robin Grind en ser Wendel Manderling bij hem aan, samen met de Grootjon en zijn zoon, die nog steeds de Kleinjon werd genoemd, al dreigde hij zijn vader boven het hoofd te groeien. Ze waren allemaal vochtig. Bij het vuur stond nog een man, in een lichtroze, met wit bont afgezette mantel. ‘Heer Bolten,’ zei ze.
‘Vrouwe Catelyn,’ antwoordde hij met zachte stem. ‘Het doet mij genoegen u weer terug te zien, zelfs in deze tijden van beproeving.’
‘Dank u.’ De stemming in het vertrek was gedrukt, merkte Catelyn. Zelfs de Grootjon leek somber en terneergeslagen. Ze keek naar hun grimmige gezichten en zei: ‘Wat is er gebeurd?’
‘Lannisters bij de Drietand,’ zei ser Wendel ongelukkig. ‘Mijn broer is weer gevangengenomen.’
‘En heer Bolten heeft ons nog meer nieuws uit Winterfel gebracht,’ voegde Robb eraan toe. ‘Ser Rodrik was niet de enige getrouwe die daar omgekomen is. Ook Cley Cerwyn en Leobald Langhart zijn gesneuveld.’
‘Cley Cerwyn was nog maar een jongen,’ zei ze bedroefd. ‘Dus het is waar? Ze zijn allemaal dood en Winterfel is niet meer?’
Boltens fletse ogen zochten de hare. ‘De ijzermannen hebben zowel het kasteel als de winterstad in brand gestoken. Sommige van uw mensen zijn door mijn zoon Rammert mee teruggenomen naar Fort Gruw.’
‘Uw zoon is van grove misdaden beschuldigd,’ bracht Catelyn hem op scherpe toon in herinnering. ‘Moord, verkrachting, en nog erger.’
‘Ja,’ zei Rous Bolten. ‘Er rust een smet op zijn bloed, dat valt niet te ontkennen. Toch is hij een goed krijgsman, even sluw als onbevreesd. Nadat de ijzermannen Ser Rodrik en kort daarop ser Leobald Langhart hadden neergehouwen moest Rammert de leiding op zich nemen, en dat deed hij. Hij zweert dat hij zijn zwaard niet zal opsteken zolang er nog één Grauwvreugd in het noorden is. Misschien weegt zo’n dienst althans enigszins op tegen de misdaden die hij door zijn bastaardbloed heeft begaan.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Of niet. Na de oorlog moet zijne genade alles afwegen en een oordeel vellen. Tegen die tijd hoop ik een wettige zoon te hebben bij vrouwe Walda.’
Dat is een kille man, besefte Catelyn niet voor het eerst.
‘Heeft Rammert het ook over Theon Grauwvreugd?’ wilde Robb weten. ‘Is die ook gesneuveld, of is hij gevlucht?’
Rous Bolten haalde een rafelig strookje leer uit de buidel aan zijn riem. ‘Dit had mijn zoon bij zijn brief gestopt.’
Ser Wendel keerde zijn dikke gezicht af. Robin Grind en Kleinjon Omber wisselden een blik, en de Grootjon brieste als een stier.
‘Is dat… huid?’ vroeg Robb.
‘De huid van Theon Grauwvreugds linkerpink. Ik beken dat mijn zoon wreed is. En toch… wat is een lapje huid, vergeleken met het leven van twee jonge prinsen? U was hun moeder, vrouwe. Mag ik u dit… kleine bewijs van wraak aanbieden?’