‘En de Usurpator? Speelde die ook droevige liederen?’
Arstan grinnikte. ‘Robert? Robert hield van liederen die hem aan het lachen brachten, hoe schuiner hoe beter. Hij zong alleen als hij dronken was, en dan eerder liedjes als “Een tonnetje bier”, “Vierenvijftig vaatjes” of “De beer en het meisje teer”. Robert was erg…’
Haar draken staken alle drie tegelijk de kop op en brulden.
‘Paarden!’ Dany sprong overeind, terwijl ze de leeuwenvacht stevig vasthield. Buiten hoorde ze Sterke Belwas iets bulderen, gevolgd door andere stemmen, en het geluid van vele paarden. ‘Irri, ga eens kijken wie…’
De tentflap werd opzij geduwd en ser Jorah Mormont kwam binnen. Hij was bestoft en zat onder de bloedspatten, maar verder had hij de strijd ongeschonden doorstaan. De verbannen ridder zonk voor Dany op een knie en zei: ‘Uwe genade, ik breng u de overwinning. De Stormkraaien zijn overgelopen, de slaven hielden geen stand en de Tweede Zonen waren te dronken om te vechten, precies zoals u zei. Tweehonderd doden, merendeels Yunkai. Hun slaven smeten hun speren weg en namen de benen, hun huurlingen gaven zich over. We hebben ettelijke duizenden gevangenen.’
‘Onze eigen verliezen?’
‘Een man of twaalf. Zo niet minder.’
Pas toen stond ze zichzelf een glimlach toe. ‘Sta op, mijn beste, dappere beer. Is Grazdan gevangengenomen? Of de Titanenbastaard?’
‘Grazdan was naar Yunkai gegaan om uw voorwaarden over te brengen.’ Ser Jorah stond op. ‘Mero vluchtte zodra hij besefte dat de Stormkraaien overgelopen waren. Ik heb mannen achter hem aan gestuurd. Hij komt niet ver.’
‘Uitstekend,’ zei Dany. ‘Huurling of slaaf, spaar iedereen die bereid is mij trouw te zweren. Als genoeg Tweede Zonen zich achter ons scharen, houd hun gezelschap dan intact.’
De dag daarop legden ze de laatste negen mijl naar Yunkai af. De stad was van gele en niet van rode baksteen, maar verder zag hij er net zo uit als Astapor, met dezelfde afbrokkelende muren en hoge trappenpiramides, en een grote harpij boven op de poort. De muur en de torens wemelden van de kruisboogschutters en slingeraars. Ser Jorah en Grijze Worm stelden haar mannen op, Irri en Jhiqui zetten haar paviljoen op, en Dany ging zitten en wachtte af. Op de ochtend van de derde dag zwaaiden de stadspoorten open en kwam er een rij slaven naar buiten. Dany besteeg haar zilveren om hen te begroeten. Terwijl ze voorbijkwamen, vertelde de kleine Missandei dat ze hun vrijheid dankten aan Daenerys Stormgeboren, de Onverbrande, Koningin van de Zeven Koninkrijken van Westeros en Moeder der Draken.
‘Mhysa!’ riep een man met een bruine huid haar toe. Hij had een kind op zijn schouder, een klein meisje, en zij riep met haar iele stemmetje hetzelfde woord: ‘Mhysa! Mhysa!’
Dany keek Missandei aan. ‘Wat roepen ze?’
‘Dat is Ghiscari, de oude, zuivere taal. Het betekent “moeder”.’
Dany voelde zich licht om het hart. Ik zal nooit een levend kind baren, herinnerde ze zich. Toen ze haar hand ophief, beefde die. Misschien glimlachte ze. Dat moest wel, omdat de man grijnsde en opnieuw begon te roepen. Anderen namen de kreet over. ‘Mhysa!’ riepen ze. ‘Mhysa! MHYSA!’ Ze glimlachten haar allemaal toe, strekten hun handen naar haar uit, knielden voor haar neer. ‘Maela,’ noemden sommigen haar, terwijl anderen ‘Aelalla’, ‘Qathei’ of ‘Tato’ riepen, maar in welke taal dan ook, de betekenis was steeds dezelfde. Moeder. Ze noemen me moeder. Het zangerige geroep verspreidde zich en zwol aan. Het zwol zo luid aan dat haar paard ervan schrok. De merrie deinsde naar achteren, schudde het hoofd en zwaaide haar zilvergrijze staart. Het zwol aan tot de gele muren van Yunkai op hun grondvesten leken te schudden. Er stroomden ieder ogenblik meer slaven door de poort naar buiten, en terwijl ze naderden namen ze de kreet over. Ze renden nu op haar af, duwend en struikelend, ze wilden haar hand aanraken, de manen van haar paard strelen, haar voeten kussen. Haar arme bloedruiters konden hen niet allemaal op een afstand houden, en zelfs Sterke Belwas knorde en gromde van pure ellende.
Ser Jorah maande haar om weg te gaan, maar Dany herinnerde zich een droom die ze in het Huis der Onsterfelijken had gehad.
‘Ze doen me niets,’ zei ze tegen hem. ‘Het zijn mijn kinderen, Jorah.’ Ze lachte, dreef haar paard aan en reed op hen af, en de belletjes in haar haren rinkelden in zalige triomf. Ze begon op een sukkeldraf j e, ging over in volle draf en toen in galop, en haar vlecht zwierde achter haar aan. De vrijgelaten slaven weken voor haar uiteen. ‘Moeder,’ klonk het uit honderd kelen, uit duizend, uit tienduizend. ‘Moeder,’ zongen ze, en hun vingers streken langs haar benen terwijl ze voorbijvloog. ‘Moeder, moeder, moeder!’
Arya
Toen Arya in de verte de omtrekken van een grote heuvel zag opdoemen, goudkleurig in de namiddagzon, herkende ze die meteen. Ze waren helemaal naar Hogenhart teruggegaan. Tegen zonsondergang hadden ze de top bereikt, waar ze een veilig kamp opsloegen. Arya liep met heer Berics schildknaap Ned de kring van weirboomstronken rond, en op één daarvan keken ze toe hoe het laatste licht in het westen doofde. Van bovenaf kon ze in het noorden een storm zien woeden, maar Hogenhart rees boven de regen uit. Het stak echter niet boven de wind uit, die in zulke krachtige vlagen kwam aanwaaien dat ze het gevoel had dat iemand van achteren aan haar trok. Maar als ze omkeek, was er niemand.
Spoken, bedacht ze. Het spookt op Hogenhart. Ze legden een groot vuur op de heuvel aan, waar Thoros van Myr met gekruiste benen naast ging zitten. Daarbij staarde hij diep in de vlammen, alsof er verder niets op de wereld bestond.
‘Wat doet hij?’ vroeg Arya aan Ned.
‘Soms ziet hij dingen in de vlammen,’ zei de schildknaap. ‘Het verleden. De toekomst. Dingen die ver weg gebeuren.’
Arya tuurde met toegeknepen ogen naar het vuur om te kijken of zij kon zien wat de rode priester zag, maar haar ogen gingen alleen maar tranen, en ze wendde zich al snel af. Ook Gendry sloeg de rode priester gade. ‘Kunt u daarin echt de toekomst zien?’ vroeg hij ineens.
Thoros keerde zich met een zucht van het vuur af. ‘Niet hier. Niet nu. Maar er zijn dagen, waarop de Heer des Lichts mij visioenen schenkt, ja.’
Gendry keek sceptisch. ‘Mijn meester zei dat u een zuiplap en een bedrieger was en dat er geen slechtere priester bestond.’
‘Dat was niet aardig.’ Thoros grinnikte. ‘Waar, maar niet aardig. Wie was die meester van jou? Heb ik jou gekend, jongen?’
‘Ik was in de leer bij Tobho Mott, de meester-wapensmid aan de Staalstraat. U kocht altijd uw zwaarden van hem.’
‘Inderdaad. Hij rekende me tweemaal de waarde, en daarna foeterde hij me uit omdat ik ze in brand stak.’ Thoros lachte. ‘Je meester had gelijk. Ik was bepaald geen vrome priester. Ik was de jongste van acht kinderen, en daarom gaf mijn vader me aan de Rode Tempel, maar dat was geen loopbaan waar ik zelf voor gekozen zou hebben. Ik bad de gebeden en sprak de spreuken, maar ik voerde ook rooftochten naar de keukens aan, en zo nu en dan troffen ze een meisje in mijn bed aan. Wat een slechte meisjes toch. Ik had geen idee hoe ze daar kwamen.
Maar ik had aanleg voor talen. En als ik in de vlammen staarde, zag ik daar soms dingen. Toch hadden ze meer last dan gemak van me, dus ten slotte stuurden ze me naar Koningslanding om de Heer des Lichts naar het door de Zeven benevelde Westeros te brengen. Koning Aerys was zo dol op vuur dat het mogelijk werd geacht dat hij zich zou bekeren. Helaas, zijn vuurbezweerders kenden betere trucjes dan ik. Maar koning Robert mocht mij graag. De eerste keer dat ik met een vlammend zwaard aan de mêlee deelnam, steigerde het paard van Kevan Lannister en wierp hem af, en zijne genade bescheurde het bijna van het lachen.’ De rode priester glimlachte bij de herinnering. ‘Maar het was geen manier om met een kling om te springen, daar had je meester ook gelijk in.’