Выбрать главу

Ze zou zelf banger moeten zijn, wist ze. Ze was pas tien, een broodmager meisje op een gestolen paard met voor zich een donker woud en achter zich mannen die haar met plezier de voeten zouden afhakken. Toch was ze kalmer dan ze ooit in Harrenhal was geweest. De regen had het bloed van de wachter van haar vingers gespoeld, ze had een zwaard op haar rug, wolven slopen als slanke grijze schimmen door het donker en Arya Stark was onvervaard. Vrees snijdt dieper dan het zwaard, prevelde ze onhoorbaar, de woorden die ze van Syrio Forel had geleerd, en ook Jaqens woorden, valar morghulis.

De regen hield op en begon weer en hield nog eens op en begon nog eens, maar ze hadden goede, waterdichte mantels. Arya zorgde dat ze langzaam maar gestaag verder reden. Het was te donker onder de bomen om sneller te gaan. De jongens waren geen van beide goede ruiters en de zachte, oneffen bodem was verraderlijk, met half begraven wortels en verborgen stenen. Ze kruisten nog een andere weg waarvan de diepe voren vol water stonden, maar die meed Arya. Ze ging hen voor over glooiende heuvels, door braambosjes, doornstruiken en een wirwar van kreupelhout en over de bodem van smalle geulen waar takken, zwaar van de natte bladeren, hen in het voorbijgaan tegen het gezicht sloegen.

Eén keer gleed Gendry’s merrie in de modder uit en plofte hard op haar achterhand neer, waarbij hij uit het zadel tuimelde. Maar paard noch berijder raakte gewond, en Gendry kreeg die bekende koppige blik op zijn gezicht en steeg meteen weer op. Niet lang daarna stuitten ze op drie wolven die van het kadaver van een hertenjong vraten. Toen het paard van Warme Pastei de lucht opsnoof bokte het en sloeg het op hol. Twee wolven vluchtten eveneens, maar de derde stak zijn kop omhoog en ontblootte zijn tanden, bereid zijn prooi te verdedigen. ‘Achteruit,’ zei Arya tegen Gendry. ‘Langzaam, anders schrik je hem op.’ Ze lieten hun paarden behoedzaam wegstappen tot de wolf en zijn feestmaal niet meer te zien waren. Pas toen wendde Arya de teugels om achter Warme Pastei aan te gaan, die zich wanhopig aan het zadel vastklampte, terwijl hij door het geboomte denderde.

Later kwamen ze door een uitgebrand dorp waar ze zich voorzichtig een weg zochten tussen de skeletten van verkoolde hutten en langs de beenderen van een stuk of tien dode mannen die aan een rij appelbomen hingen. Toen Warme Pastei hen zag, begon hij met een klein fluisterstemmetje tot de barmhartige Moeder te bidden, telkens opnieuw. Arya keek omhoog naar de ontvleesde doden in hun natte, rottende kleren en zegde haar eigen gebed op. Ser Gregor, luidde dat, Dunsen, Polver, Raf het Lieverdje, de Kietelaar en de Jachthond. Ser Ilyn, ser Meryn, koning Joffry, koningin Cersei. Ze eindigde met valar morghulis, raakte Jaqens munt aan die veilig in haar gordel zat, en toen ze onder de doden door reed stak ze haar hand op om een appel tussen hen uit te plukken. Die was papperig en overrijp, maar ze at hem op met wormen en al.

Dat was de dag zonder dageraad. Rondom hen werd de hemel langzaam lichter, maar de zon vertoonde zich niet. Zwart werd grijs, en schroomvallig kropen de kleuren de wereld weer in. De krijgsdennen waren in somber groen gehuld, de loofbomen in roestrood en verbleekt goud dat al bruin werd. Ze lasten een rustpauze in, lang genoeg om de paarden te drenken en snel een koud ontbijt te eten, een in stukken gebroken brood dat Warme Pastei uit de keuken had gestolen en hompen harde, gele kaas die ze aan elkaar doorgaven.

‘Weet jij waar we heen gaan?’ vroeg Gendry haar.

‘Naar het noorden,’ zei Arya.

Warme Pastei tuurde onzeker om zich heen. ‘Welke kant is dat op?’

Ze wees met haar kaas. ‘Die kant op.’

‘Maar de zon schijnt niet. Waar zie je dat aan?’

‘Aan het mos. Zie je hoe dat grotendeels aan één kant van de boom groeit? Dat is het zuiden.’

‘Wat moeten we in het noorden?’ wilde Gendry weten.

‘Daar is de Drietand.’ Arya ontrolde de gestolen kaart om het hun te laten zien. ‘Kijk. Als we de Drietand eenmaal bereiken hoeven we alleen nog stroomopwaarts te gaan tot we bij Stroomvliet komen, hier.’ Haar vinger ging langs het pad. ‘Het is een heel eind, maar zolang we bij de rivier blijven kunnen we niet verdwalen.’

Warme Pastei keek naar de kaart en knipperde met zijn ogen. ‘Welk ding is Stroomvliet?’

Stroomvliet was een kasteeltoren die in de vork tussen de vloeiende blauwe lijnen van twee rivieren was geschilderd, de Steenstort en de Rode Vork.

‘Daar.’ Ze raakte het aan. ‘Stroomvliet, staat daar.’

‘Kun jij lezen?’ zei hij verwonderd, alsof ze had gezegd dat ze over water kon lopen.

Ze knikte. ‘Zodra we Stroomvliet bereiken zijn we veilig.’

‘Echt? Waarom?’

Omdat Stroomvliet mijn grootvaders slot is en omdat mijn broer Robb daar is, wilde ze zeggen. Ze beet op haar lip en rolde de kaart op. ‘Nou, gewoon. Maar alleen als we er komen.’ Zij zat als eerste weer in het zadel. Ze voelde zich slecht, dat ze de waarheid voor Warme Pastei verzweeg, maar ze vertrouwde hem haar geheim niet toe. Gendry wist het wel, maar dat lag anders. Gendry had zijn eigen geheim, al leek hij niet te weten wat het was.

Die dag verhoogde Arya hun tempo en liet alle paarden zo lang ze durfde op een sukkeldrafje lopen en soms tot galop aanzetten als ze voor hen uit een stuk vlak terrein ontwaarde. Maar dat was zelden het geval, want naarmate ze vorderden werd de grond steeds heuvelachtiger. De heuvels waren niet hoog en ook niet bijzonder steil, maar er leek geen eind aan te komen. Ze werden het algauw zat de ene op te klimmen en de volgende weer af te dalen, en op een gegeven moment volgden ze de loop van het terrein, langs stroombeddingen en door een doolhof van ondiepe, beboste valleien waarin de bomen een dicht baldakijn boven hun hoofd vormden.

Zo nu en dan stuurde ze Warme Pastei en Gendry verder, terwijl zij op haar schreden terugkeerde om hun spoor te verdoezelen. Al die tijd luisterde ze naar de eerste tekenen van een achtervolging. Te langzaam, dacht ze, we gaan te langzaam, zo krijgen ze ons zeker te pakken. Een keer ontdekte ze vanaf de kam van een heuvel donkere gedaanten die een stroompje in de vallei achter hen overstaken, en een halve hartslag lang vreesde ze dat Rous Boltens ruiters hen op de hielen zaten, maar toen ze nog eens keek merkte ze dat het alleen maar een pak wolven was. Ze zette haar handen aan haar mond en huilde naar hen. ‘Ahoeoeoeoe, ahoeoeoeoeoe.’ Toen de grootste wolf de kop ophief en terughûilde moest Arya huiveren van het geluid.

Tegen de middag begon Warme Pastei te klagen. Zijn achterste deed zeer, vertelde hij hun, en de binnenkant van zijn dijen werd rauw van het zadel, en bovendien moest hij nodig slapen. ‘Ik ben zo moe dat ik straks nog van dat paard val.’

Arya keek Gendry aan. ‘Als hij eraf valt, wie zou hem dan eerder vinden, denk je? De wolven of de Mommers?’

‘De wolven,’ zei Gendry. ‘Betere neus.’

Warme Pastei opende zijn mond en sloot hem weer. Hij viel niet van zijn paard. Korte tijd later begon het te regenen. Ze hadden nog steeds geen glimp van de zon opgevangen. Het werd kouder, en fletse witte nevelflarden kronkelden tussen de dennen door en dreven over de kale, verbrande velden.

Gendry had het bijna even moeilijk als Warme Pastei, al was hij te koppig om te klagen. Hij zat moeizaam in het zadel, een vastberaden blik op het gezicht onder het ruige, zwarte haar, maar Arya kon zien dat hij geen ruiter was. Daar had ik aan moeten denken, dacht ze bij zichzelf. Zij reed al zolang ze zich herinnerde, op pony’s toen ze klein was en later op paarden, maar Gendry en Warme Pastei waren in de stad geboren, en in de stad gingen de kleine luiden te voet. Yoren had hun rijdieren gegeven toen hij hen uit Koningslanding meenam, maar op een ezel zitten en achter een wagen aan over de Koningsweg sjokken was één ding, en een jachtpaard door wilde wouden en over verbrande velden loodsen iets heel anders.