‘Ik kan net zo lang doorgaan als jij.’ Ze gaapte.
‘Leugenaar,’ zei hij. ‘Rij maar door als je zo stom wilt zijn, maar ik stop. Ik neem de eerste wacht. Jij gaat slapen.’
‘En Warme Pastei?’
Gendry wees. Warme Pastei lag al op de grond zachtjes te snurken, opgerold onder zijn mantel, boven op een hoop vochtige bladeren. Hij had een grote punt kaas in één vuist maar wekte de indruk tussen twee happen door in slaap gevallen te zijn.
Het had geen zin om erover te twisten, besefte Arya. Gendry had gelijk. De Mommers zullen ook moeten slapen, hield ze zichzelf voor, en ze hoopte dat het waar was. Ze was zo moe dat ze de grootste moeite had om af te stijgen, maar ze dacht er nog wel aan haar paard te kluisteren voor ze een plaatsje onder een beuk zocht. De grond was hard en vochtig. Ze vroeg zich af hoe lang het zou duren voor ze weer in een bed sliep, met gekookt eten en een vuur voor de warmte. Het laatste wat ze deed voor ze haar ogen sloot was haar zwaard trekken en naast zich neerleggen. ‘Ser Gregor,’ fluisterde ze gapend. ‘Dunsen, Polver, Raf het Lieverdje. De Kietelaar en… de Kietelaar… de Jachthond…’
Haar dromen waren rood en woest. De Mommers kwamen erin voor, in elk geval vier van hen, een bleke man uit Lys en een donkere, wrede bijlslager uit Ib, de Dothraki-paardenheer met het litteken die Iggo heette en een man uit Dorne wiens naam ze nooit had geweten. Ze kwamen en kwamen maar aanrijden door de regen, in roestige maliën en nat leer, en hun zwaarden en bijlen rammelden tegen hun zadels. Ze dachten dat ze op haar joegen, wist ze met de vreemde, intense zekerheid van een droom, maar ze hadden het mis. Zij joeg op hen.
In haar droom was ze geen klein meisje maar een wolf, groot en krachtig, en toen ze vanonder het geboomte voor hen sprong en met een diepe, lage grom haar tanden ontblootte snoof ze de ranzige lucht van vrees op, zowel van de mannen als van de paarden. Het rijdier van de Lyseni steigerde en krijste van ontzetting, en de andere schreeuwden elkaar in mensenspraak toe, maar voor ze iets konden uitrichten kwamen de andere wolven aanstuiven uit duisternis en regen, een groot pak, broodmager, nat en zwijgend.
Het gevecht was kort maar bloedig. De harige man werd neergehaald toen hij zijn bijl pakte, de donkere stierf, terwijl hij een pijl op zijn boog zette en de bleke man uit Lys wilde ervandoor gaan. Haar broeders en zusters achterhaalden hem, dreven hem telkens een andere richting uit, besprongen hem van alle kanten, hapten naar de benen van zijn paard en reten de berijder de keel open toen hij op de grond was gesmakt.
Alleen de man met de belletjes hield stand. Zijn paard trapte een van haar zusters de schedel in en zelf kliefde hij een tweede bijna doormidden met zijn gekromde zilveren klauw, waarbij zijn haar zachtjes rinkelde.
Vervuld van razernij sprong ze hem op zijn rug en smeet hem met het hoofd naar voren uit het zadel. Toen ze vielen sloten haar kaken zich om zijn arm, en haar tanden boorden zich door leer, wol en weke huid heen. Toen ze op de grond neerkwamen gaf ze een woeste ruk met haar kop en rukte de arm van zijn schouder. Dol van vreugde schudde ze die in haar bek heen en weer, en de warme, rode druppels spatten rond in de kille, zwarte regen.
Tyrion
Hij werd wakker van het geknars van oude ijzeren scharnieren. ‘Wie?’ kraste hij. Eindelijk had hij zijn stem terug, hoe rauw en schor ook. De koorts was nog niet geweken en Tyrion had geen besef van tijd. Hoe lang had hij ditmaal geslapen? Hij was zo slap, zo verdomd slap. ‘Wie?’ riep hij nogmaals, luider nu. Toortslicht drong door de deuropening, maar in de kamer zelf was het enige licht afkomstig van een kaarsstompje naast zijn bed.
Toen hij een gedaante op zich af zag komen huiverde Tyrion. Hier in Maegors Veste werd iedere bediende door de koningin betaald, dus kon iedere bezoeker een van Cerseis handlangers zijn, gekomen om af te maken wat ser Mandon begonnen was.
Toen trad de man in het kaarslicht, bekeek het bleke gezicht van de dwerg eens goed en grinnikte. ‘Zeker gesneden bij het scheren?’
Tyrions vingers gingen naar de grote snee die van boven zijn ene oog omlaag naar zijn kaak liep, dwars over de restanten van zijn neus. Het wilde vlees was nog rauw en voelde warm aan. ‘Met een vreselijk groot scheermes, ja.’
Bronns koolzwarte haar was pas gewassen en uit zijn harde gezicht geborsteld, en hij was gehuld in hoge laarzen van zacht, bewerkt leer, een brede, met klompjes zilver bezette riem en een lichtgroene zijden mantel. Dwars over de donkergrijze wol van zijn wambuis was met felgroene draad een brandende keten geborduurd.
‘Waar ben je geweest?’ wilde Tyrion weten. ‘Ik had je toch laten roepen… dat moet veertien dagen geleden zijn.’
‘Eerder vier,’ zei de huurling, ‘en ik ben hier twee keer geweest, maar je was helemaal van de wereld.’
‘Niet helemaal. Al had mijn lieve zuster wel haar best gedaan.’ Dat had hij misschien beter niet hardop kunnen zeggen, maar het kon Tyrion allemaal niets meer schelen. Cersei zat achter ser Mandons moordpoging, dat voelde hij aan zijn water. ‘Wat is dat voor ding op je borst?’
Bronn grinnikte. ‘Mijn ridderlijke wapenteken. Een vlammende keten, groen op een rookgrijs veld. Op bevel van je waarde vader ben ik nu ser Bronn van het Zwartewater, Kobold. Denk daaraan.’
Met zijn handen op het dekbed gesteund, verschoof Tyrion een paar duim naar achteren in zijn kussens. ‘Ik had toch beloofd je ridder te maken, weet je nog?’ Dat op bevel van je waarde vader beviel hem helemaal niet. Heer Tywin had weinig tijd verspild. Zijn zoon uit de Toren van de Hand verwijderen en die zelf in beslag nemen was een boodschap die iedereen kon lezen, en dit was er nog een. ‘Ik raak de helft van mijn neus kwijt en jij krijgt er een riddertitel bij. De goden hebben heel wat uit te leggen.’ Zijn stem klonk zuur. ‘Heeft mijn vader je persoonlijk tot ridder geslagen?’
‘Nee. Diegenen van ons die het gevecht bij de liertorens hebben overleefd zijn door de Hoge Septon opgelapt en door de Koningsgarde geridderd. Dat nam wel een halve dag in beslag, want er waren maar drie witte zwaarden over om de honneurs waar te nemen.’
‘Ik wist al dat ser Mandon in de strijd is omgekomen.’ De rivier in geduwd door Pod, een halve hartslag voor die verraderlijke rotzak zijn zwaard in mijn hart kon boren.’Wie hebben ze nog meer verloren?’
‘De Jachthond,’ zei Bronn. ‘Niet dood, alleen weg. De goudmantels zeggen dat hij laf was geworden en dat jij in zijn plaats een uitval hebt geleid.’
Niet een van mijn betere invallen. Tyrion voelde dat het littekenweefsel strak trok als hij zijn voorhoofd fronste. Hij wuifde Bronn naar een stoel. ‘Mijn zuster houdt me voor een paddestoel. Ze kweekt me in het donker met stront op. Pod is een goeie jongen, maar de knoop in zijn tong is zo groot als de Rots van Casterling, en de helft van wat hij vertelt is onbetrouwbaar. Toen ik hem erop uitstuurde om ser Jacelyn te halen kwam hij terug met de mededeling dat die dood is.’
‘Hij, en nog duizend anderen.’ Bronn ging zitten.
‘Hoe?’ wilde Tyrion weten, en voelde zich nog ééns zo beroerd.
‘In de slag. Uw zuster had de Ketelzwarts gestuurd om de koning naar de Rode Burcht terug te brengen, zo heb ik het althans gehoord. Toen de goudmantels hem zagen vertrekken besloot de helft om maar met hem mee te gaan. IJzerhand versperde hun de weg en probeerde ze naar de muren terug te sturen. Ze zeggen dat Bijwater ze er flink van langs gaf en ze bijna zover had dat ze teruggingen toen iemand hem een pijl door zijn hals schoot. Toen leek hij niet meer zo angstaanjagend, dus trokken ze hem van zijn paard en maakten hem af.’