Dorst, honger en gebrek aan beschutting. Dat waren de kameraden die hem ieder uur van elke dag gezelschap hielden, en na verloop van tijd was hij ze als vrienden gaan beschouwen. Weldra zou een van die vrienden medelijden met hem krijgen en hem uit zijn bodemloze misère verlossen. Of misschien zou hij op een dag domweg het water in lopen en naar de kust zwemmen die ergens in het noorden moest zijn, buiten zijn gezichtsveld. Dat was met het oog op zijn verzwakte staat te ver om te zwemmen, maar dat gaf niet. Davos was al zijn leven lang zeeman, en voorbestemd om op zee te sterven. De onderzeese goden wachten me al op, zei hij bij zichzelf. Hoog tijd dat ik naar ze toe ga.
Maar nu was daar een zeil. Het was nog maar een stipje aan de horizon, maar het werd groter. Een schip waar geen schip hoorde te zijn. Hij wist ongeveer waar zijn rots lag, want het was er een in een reeks zeepieken die van de bodem van de Zwartwaterbaai oprezen. De hoogste stak honderd voet boven het tij uit, en een tiental kleinere pieken verhief zich dertig tot zestig voet. Zeelieden noemden ze de speren van de meermannenkoning en wisten dat er voor elke piek die boven het oppervlak uitstak een stuk of tien verraderlijk vlak onder de zeespiegel loerden. Iedere kapitein met een greintje verstand koerste er met een boog omheen.
Davos zag met waterige, rood omrande oogjes hoe het zeil zwol en hij trachtte het geluid van de wind in het zeildoek te horen. Dat schip komt hierheen. Tenzij het snel zijn koers wijzigde zou het zo dicht langs zijn schamele toevluchtsoord varen dat hij het kon beschreeuwen. Dat zou hem het leven kunnen redden. Als hij dat wilde. Daar was hij niet zeker van.
Waarom zou ik blijven leven? dacht hij, en zijn blik werd door tranen vertroebeld. Genadige goden, waarom? Mijn zoons zijn dood, Deyl en Allard, Maric en Matthos, en Devan misschien ook. Hoe kan een vader zoveel sterke jonge zonen overleven? Hoe zou ik verder moeten leven? Ik ben een lege schaal, de krab is dood, er zit niets meer in. Weten ze dat niet?
Ze waren de Zwartwaterstroom op geroeid met op hun banieren het vurige hart van de Heer des Lichts. Davos had zich met zijn Zwarte Betha in de tweede gevechtslinie bevonden, tussen Deyls Schim en Allard op de Vrouwe Marya. Zijn derde zoon Maric was roeiermeester geweest op de Furie, in het centrum van de voorste linie, terwijl Matthos als zijn vaders vice-kapitein diende. Onder aan de muren van de Rode Burcht hadden de galeien van Stannis Baratheon de strijd aangebonden met de kleinere vloot van de kind-koning Joffry, en even had de rivier het geluid weerkaatst van het zoemen van de boogpezen en het gekraak van de ijzeren rammen die zowel rompen als riemen hadden verbrijzeld.
Toen had er een of ander reusachtig beest gebruld, en overal om hen heen waren groene vlammen opgelaaid: wild vuur, vuurbezweerderspis, de jaden demon. Matthos had schuin achter hem gestaan op het dek van de Zwarte Betha toen het leek of het schip uit het water werd getild. Davos was met maaiende armen in de rivier geplonsd, waar hij tollend door de stroming was meegesleurd. Stroomopwaarts hadden de vlammen vijftig voet hoog de hemel besprongen. Hij had de Zwarte Betha in brand zien staan, en de Furie, en nog een tiental andere schepen, hij had brandende mannen in het water zien springen om vervolgens te verdrinken. De Schim en de Vrouwe Marya waren weg, gezonken of verbrijzeld of verdwenen achter een sluier van wildvuur, en er was geen tijd om ernaar te zoeken, omdat de monding van de rivier vlakbij was en de Lannisters daar een grote ijzeren ketting overheen hadden gespannen. Van oever tot oever zag hij niets dan brandende schepen en wildvuur, en bij de aanblik daarvan had zijn hart een ogenblik stilgestaan, en hij wist nog hoe het geklonken had, het knetteren van de vlammen, het sissen van stoom, het gekrijs van stervende mannen, en de gruwelijke hitte die tegen zijn gezicht sloeg, terwijl de stroming hem omlaag trok naar de hel.
Niets was alles wat hij hoefde te doen. Nog even en hij zou bij zijn zonen zijn, rustend in de koele groene modder op de bodem van de baai, terwijl de vissen aan zijn gezicht knabbelden.
In plaats daarvan dronk hij een grote teug lucht in en dook al trappelend naar de rivierbodem. Zijn enige hoop was, onder de ketting, de brandende schepen en het wildvuur dat op het rivieroppervlak dreef door te zwemmen en zich zo snel mogelijk in veiligheid te brengen in de baai daarachter. Davos was altijd een goede zwemmer geweest en hij had die dag geen staal gedragen, behalve de helm die hij samen met de Zwarte Betha had verloren. Terwijl hij door de groene schemering drong zag hij onder water andere mannen worstelen, door het gewicht van harnas en maliën de verdrinkingsdood tegemoet getrokken. Davos zwom hun voorbij en trapte met alle kracht die nog in zijn benen was, hij liet zich door de stroming meesleuren met het water in zijn ogen. Steeds dieper en dieper ging hij, en nog dieper. Met elke slag had hij meer moeite gehad zijn adem in te houden. Hij wist nog dat hij de bodem had gezien, week en vaag, toen er een stroom van belletjes aan zijn lippen ontsnapte. Er streek iets langs zijn been… een boomwortel, een vis of een verdrinkende man, hij zou het niet weten.
Tegen die tijd had hij dringend lucht nodig gehad, maar hij was bang. Was hij de ketting al voorbij en in de baai? Als hij onder een schip opdook zou hij verdrinken en als hij tussen de drijvende plakken wildvuur bovenkwam zouden zijn longen bij de eerste ademtocht tot as worden verzengd. Hij keerde zich om in het water en keek op, maar zag niets dan groene duisternis, en toen draaide hij te ver om en wist hij niet meer wat boven en onder was. Paniek greep hem aan. Zijn handen sloegen tegen de rivierbodem, zodat er een modderwolk opsteeg die hem verblindde. Zijn benauwdheid nam elk moment toe. Hij klauwde door het water, trapte, zette zich af, draaide rond, zijn longen schreeuwden om lucht, hij trapte, trapte, nu verdwaald in het rivierslijk, trapte, trapte, trapte totdat hij niet meer trappen kon. Toen hij zijn mond opende om te schreeuwen stroomde het water erin. Het smaakte zout en Davos Zeewaard wist dat hij bezig was te verdrinken.
Het eerstvolgende waarvan hij zich bewust was, was de zon aan de hemel. Hij lag op een stenig strand onder een kale rotspiek met overal rondom hem de lege baai en naast hem een gebroken mast, een verbrand zeil en een opgezwollen lijk. De mast, het zeil en de dode verdwenen bij de eerstvolgende vloed, zodat Davos alleen op zijn rots achterbleef, tussen de speren van de meermannenkoning.
Zijn jarenlange bestaan als smokkelaar had hem meer vertrouwd gemaakt met de wateren rondom Koningslanding dan met enig huis waarin hij ooit had gewoond, en hij wist dat zijn toevluchtsoord slechts een stipje op de zeekaarten was, op een plek die door eerzame zeelieden gemeden werd … al was Davos er in zijn smokkelaarsjaren wel een of twee keer voorbijgekomen om zich beter te verstoppen. Als ze me hier dood aantreffen, gesteld dat ze dat doen, noemen ze die rots misschien naar mij, dacht hij. De Uienrots zullen ze hem noemen, dit wordt mijn grafsteen en mijn nalatenschap. Meer verdiende hij ook niet. De Vader beschermt zijn kinderen, leerden de septons, maar Davos had zijn jongens mee het vuur in genomen. Deyl zou zijn vrouw nooit het kind schenken waarom ze gebeden hadden, en Allard, met zijn meisje in Oudstee en zijn meisje in Koningslanding en zijn meisje in Braavos — die zouden nu weldra allemaal in tranen zijn. Matthos zou nooit zijn droom verwezenlijken om kapitein op een eigen schip te worden en Maric zou nooit zijn ridderslag krijgen.
Hoe kan ik blijven leven als zij dood zijn? Er zijn zoveel dappere ridders en machtige heren omgekomen, betere mannen dan ik, en hooggeboren. Kruip in je grot, Davos. Kruip naar binnen en word klein, en het schip zal weggaan en niemand zal je ooit nog storen. Ga slapen op je stenen kussen en laat de meeuwen je ogen uitpikken, terwijl de krabben zich tegoed doen aan je vlees. Jij hebt je lang genoeg aan hen tegoed gedaan, je bent ze iets verschuldigd. Verstop je, smokkelaar, verstop je en hou je koest en sterf.