Het zeil had hem bijna bereikt. Nog een paar ogenblikken en het schip was veilig en wel voorbij en hij kon in vrede sterven.
Zijn hand ging naar zijn keel en tastte naar het leren buideltje dat hij altijd om zijn nek droeg. Daarin bewaarde hij de kootjes van de vier vingers die zijn koning had ingekort op de dag dat hij Davos tot ridder sloeg. Mijn geluk brengers. Zijn ingekorte vingers streken over zijn borst, graaiden, en vonden niets. De buidel was weg, en daarmee ook de vingerkootjes. Stannis had nooit kunnen begrijpen waarom hij die botjes bewaarde. ‘Om me aan de gerechtigheid van mijn koning te herinneren,’ prevelden zijn gebarsten lippen. Maar nu waren ze weg. Het vuur heeft me niet alleen mijn zoons ontnomen maar ook mijn geluk. In zijn dromen brandde de rivier nóg, en demonen met vurige zwepen in hun hand dansten op het water en mannen verkoolden en verbrandden onder hun slagen. ‘Genade, Moeder,’ bad Davos. ‘Red mij, milde Moeder, red ons allen. Mijn geluk is weg, en mijn zoons ook.’ Hij huilde nu ongeremd, de zoute tranen stroomden hem over de wangen. ‘Het vuur heeft mij alles ontnomen… het vuur…’
Misschien was het alleen de wind die tegen de rots blies, of het geluid van de zee op de oever, maar even hoorde Davos Zeewaard haar antwoorden. ‘Jij hebt het vuur opgeroepen,’ fluisterde ze, vaag als het geluid van de zee in een schelp, treurig en zacht. ‘Jij verbrandde ons… verbrandde ons, verbrandde onsssss.’
‘Zij was het!’ riep Davos. ‘Moeder, laat ons niet in de steek. Zij heeft u verbrand, de rode vrouw, Melisandre, zij!’ Hij kon haar voor zich zien, het hartvormige gezicht, de rode ogen, het lange, koperkleurige haar, het rode gewaad dat bij het lopen als vlammen danste, een rimpeling van zijde en satijn. Ze was uit Asshai in het oosten gekomen, ze was naar Drakensteen gekomen en had Selyse en de volgelingen van de koningin voor haar vreemde god gewonnen, en daarna de koning, Stannis Baratheon zelf. Hij was zelfs zo ver gegaan het vurige hart op zijn banieren te zetten, het vurige hart van R’hllor, de Heer des Lichts en de God van Vlam en Schaduw. Op aandringen van Melisandre had hij de Zeven op Drakensteen uit hun sept gesleurd en voor de kasteelpoorten verbrand, en later had hij ook het godenwoud bij Stormeinde verbrand, zelfs de hartboom, een enorme, witte weirboom met een plechtig gezicht.
‘Zij heeft het gedaan,’ zei Davos nogmaals, zwakker nu. Zij, en jij, Uienridder. Jij hebt haar diep in de nacht naar Stormeinde geroeid opdat ze haar schaduwkind kon loslaten. Jij bent niet zonder schuld, o nee. Jij hebt onder haar banier gereden en die aan je mast laten wapperen. Jij hebt de Zeven op Drakensteen zien branden en niets ondernomen. Ze wierp de gerechtigheid van de Vader in het vuur, en de barmhartigheid van de Moeder, en de wijsheid van de Oude Vrouw. Smid en Vreemdeling, Maagd en Krijgsman, ze verbrandde hen allemaal, ter meerdere glorie van haar wrede god, en jij stond erbij en zweeg stil. Zelfs toen ze de oude maester Cressen vermoordde, zelfs toen deed je niets.
Het zeil was nog maar honderd pas ver en bewoog zich snel door de baai voort. Nog even en het zou hem voorbij zijn en weer krimpen.
Ser Davos Zeewaard begon zijn rots te beklimmen.
Met trillende handen trok hij zich op, daas van de koorts. Twee keer gleden zijn verminkte vingers van de vochtige steen en viel hij bijna, maar op de een of andere manier wist hij zich aan zijn hoge plek vast te klampen. Als hij viel was hij dood, en hij moest leven. Nog een korte tijd, althans. Er stond hem nog iets te doen.
De rotspunt was te klein om veilig op te staan, zwak als hij was, dus hurkte hij en zwaaide met zijn vermagerde armen. ‘Schip,’ schreeuwde hij in de wind. ‘Schip, ahoy, hiér!’ Hierboven kon hij het duidelijker zien, de slanke, gestreepte romp, het bronzen boegbeeld, het opbollende zeil. Op de romp stond een naam geschilderd, maar Davos had nooit leren lezen. ‘Schip,’ riep hij nogmaals, ‘help me, help me!’
Een bemanningslid op het voorkasteel zag hem en wees. Hij keek toe hoe andere zeelieden naar de reling kwamen om naar hem te staren. Even later werd het zeil van de galei gestreken, de riemen gleden naar buiten en het schip zwenkte naar zijn toevluchtsoord. Het was te groot om dicht bij de rots te komen, maar op dertig pas afstand werd er een klein bootje uitgezet. Davos klampte zich aan zijn rots vast en zag hoe het naar hem toe kroop. Er waren vier roeiers, en een vijfde man zat op de voorsteven. ‘Jij,’ riep de vijfde man, toen ze nog maar een paar voet van zijn eilandje af waren. ‘Daarboven op die rots. Wie ben je?’
Een omhooggevallen smokkelaar, dacht Davos, een dwaas die zijn koning te zeer liefhad en zijn goden vergat.’Ik…’ Zijn keel was kurkdroog en hij was het spreken verleerd. De woorden voelden vreemd aan op zijn tong en klonken hem nog vreemder in de oren. ‘Ik heb deelgenomen aan de slag. Als kapitein, en… ridder. Ik was een ridder.’
‘Jawel, ser,’ zei de man, ‘maar welke koning diende u?’
De galei kon ook van Joffry zijn, besefte hij ineens. Als hij nu de verkeerde naam zei zouden ze hem aan zijn lot overlaten. Maar nee, de romp was gestreept. Het schip kwam uit Lys, het was van Salladhor Saan. De Moeder had het gezonden, de Moeder in haar barmhartigheid. Ze had een taak voor hem. Stannis leeft nog, wist hij toen. Ik heb nog een koning. En zoons. Ik heb nog meer zoons, en een trouwe en liefhebbende vrouw. Hoe had hij dat kunnen vergeten? De Moeder was waarlijk barmhartig.
‘Stannis,’ riep hij terug naar de Lyseni. ‘Bij de goede goden, ik dien koning Stannis.’
‘Jawel,’ zei de man in de boot, ‘en wij ook.’
Sansa
De uitnodiging leek onschuldig, maar telkens als Sansa hem las kreeg ze een knoop in haar maag. Zij wordt nu koningin, ze is mooi en rijk en iedereen houdt van haar, waarom zou ze met de dochter van een verrader aan tafel willen zitten? Nieuwsgierigheid misschien, giste ze. Het kon zijn dat Marjolij Tyrel wilde weten uit welk hout haar afgedankte rivale gesneden was. Zou ze een wrok tegen me koesteren? Denkt ze dat ik haar een kwaad hart toedraag…
Sansa had vanaf de slotmuren gekeken hoe Marjolij Tyrel en haar gevolg Aegons Hoge Heuvel beklommen. Joffry had zijn nieuwe bruid in spe ontvangen bij de Koningspoort om haar in de stad te verwelkomen, en zij aan zij waren ze tussen juichende menigten door gereden, Joff schitterend in een verguld harnas en het meisje Tyrel pronkend in het groen, met een wapperende mantel van herfstbloemen om haar schouders. Ze was zestien, met bruin haar en bruine ogen, slank en mooi. Als ze langsreed riepen de mensen haar naam, staken hun kinderen naar haar op voor een zegenwens en strooiden bloemen voor de hoeven van haar paard. Haar moeder en grootmoeder reden vlak achter haar in een grote, dichte koets met houten zijpanelen waarin een vlechtwerk van honderd rozen uitgesneden was die allemaal glanzend verguld waren. Ook zij werden door de kleine luiden toegejuicht.
Diezelfde kleine luiden die mij van mijn paard trokken en me hadden gedood als de Jachthond er niet was geweest. Sansa had niets gedaan om de haat van het gewone volk te wekken, net zoals Marjolij Tyrel niets had gedaan om hun liefde te verwerven. Wil ze ook mijn liefde hebben? Ze bestudeerde de uitnodiging, die eigenhandig door Marjolij geschreven leek te zijn. Wil ze mijn zegen? Sansa vroeg zich af of Joffry iets van deze maaltijd wist. Het zou best kunnen dat hij erachter zat. Die gedachte beangstigde haar. Als Joff achter deze uitnodiging zat had hij vast een wrede grap voor haar in petto om haar in de ogen van het andere meisje te schande te maken. Zou hij zijn Koningsgarde bevelen haar nog eens naakt uit te kleden? De vorige keer dat hij dat had gedaan had zijn oom Tyrion er een eind aan gemaakt, maar de Kobold kon haar nu niet redden.