‘Maar toch, toen ze het hoorde…’
Ser Loras liet zijn hand losjes over zijn zwaardgevest glijden. De greep was van wit leer, de knop een albasten roos. ‘Renling is dood. Robar ook. Wat heeft het voor zin nog over hen te spreken?’
Ze schrok, zo scherp was zijn toon. ‘Ik… heer, ik… ik wilde u niet beledigen, ser.’
‘Dat kunt u ook niet, jonkvrouwe Sansa,’ antwoordde ser Loras, maar alle warmte was uit zijn stem geweken. Hij nam haar ook niet meer bij de arm.
Ze beklommen de serpentine-trap in een steeds diepere stilte.
Waarom moest ik ser Robar ook noemen? dacht Sansa. Ik heb alles bedorven. Nu is hij boos op me. Ze probeerde te bedenken wat ze zou kunnen zeggen om het goed te maken, maar alles wat haar inviel was even nietszeggend en slap. Hou je mond, of je zult het alleen nog maar erger maken, vermaande ze zichzelf.
Heer Hamer Tyrel en zijn gevolg waren ondergebracht achter de koninklijke sept, in de langwerpige burcht met het leistenen dak dat het Maagdengewelf werd genoemd sinds koning Baelor de Gezegende daarin zijn zusters had opgesloten opdat hun aanblik hem niet op vleselijke gedachten zou brengen. Voor de hoge deuren met het houtsnijwerk stonden twee wachters met vergulde halfhelmen, groene, met goudsatijn afgebiesde mantels en de gouden roos van Hooggaarde op de borst gestikt. Beiden waren zeven voet lang, breedgeschouderd, smal van middel en prachtig gespierd. Toen Sansa zo dichtbij was dat ze hun gezichten kon zien, kon ze de twee niet uit elkaar houden. Ze hadden dezelfde krachtige kaken, dezelfde intens blauwe ogen, dezelfde dikke rode snor. ‘Wie zijn dat?’ vroeg ze aan ser Loras, haar pijnlijke verlegenheid een ogenblik vergetend.
‘De lijfwachten van mijn grootmoeder,’ lichtte hij haar in. ‘Hun moeder had ze Errik en Arrik genoemd, maar grootmoeder kan ze niet uit elkaar houden, dus noemt zij ze Links en Rechts.’
Links en Rechts openden de deuren, waarop Marjolij zelf verscheen en de lage trap af rende om hen te begroeten. ‘Jonkvrouwe Sansa,’ riep ze, ‘ik ben zo blij dat u gekomen bent. Wees welkom.’
Sansa knielde voor haar toekomstige koningin. ‘U bewijst mij een grote eer, uwe genade.’
‘Wil je me niet liever Marjolij noemen? Sta alsjeblieft op. Loras, help jonkvrouwe Sansa eens overeind. Ik mag je toch wel Sansa noemen?’
‘Als u dat graag wilt.’ Ser Loras hielp haar opstaan.
Marjolij nam afscheid van hem met een zusterlijke kus en greep Sansa bij de hand. ‘Kom, mijn grootmoeder wacht al, en ze is niet de geduldigste dame ter wereld.’
In de haard knetterde een vuur en over de vloer waren welriekende biezen gespreid. Aan de lange schragentafel zat een twaalftal vrouwen.
Sansa herkende alleen heer Tyrels rijzige, waardige echtgenote, vrouwe Alerie, wier lange, zilveren vlecht was opgebonden met ringen waarin sierstenen waren gevat. Marjolij stelde de overigen voor. Er waren drie nichten Tyrel, Megga, Alla en Elinor, alle drie ongeveer van Sansa’s leeftijd. De weelderige vrouwe Janna was heer Tyrels zuster en getrouwd met een van de groenappel-Graftwegs, de bevallige vrouwe Leonette was ook een Graftweg en getrouwd met ser Garlan. Septa Nysterica had een lelijk, pokdalig gezicht, maar leek een gemoedelijke vrouw. De bleke, elegante vrouwe Sierfoort verwachtte een kind en vrouwe Bolver wás een kind, niet ouder dan acht. En ‘Merij’ was de naam waarmee ze de luidruchtige, plompe Belijnda eraan moest aanspreken, maar zeer beslist niet vrouwe BIijleven, een pruilende, zwartogige schoonheid uit Myr.
Ten slotte bracht Marjolij haar bij de verschrompelde, witharige pop aan het hoofd van de tafel. ‘Ik heb de eer je mijn grootmoeder voor te stellen, vrouwe Olenna, weduwe van heer Luthor Tyrel zaliger, heer van Hooggaarde, wiens nagedachtenis ons allen tot troost strekt.’
De oude vrouw geurde naar rozenwater. Nee maar, dat is een dingetje van niks. Ze had volstrekt niets doornigs. ‘Kus me, kind,’ zei vrouwe Olenna en ze trok met een zacht, vlekkerige handje aan Sansa’s pols. ‘Heel aardig van je dat je met mij en mijn tuttige kippentroep wilt dineren.’
Sansa kuste de oude vrouw plichtmatig op haar wang. ‘U bent juist aardig dat u mij wilt ontvangen, vrouwe.’
‘Ik heb je grootvader nog gekend, heer Rickard, zij het niet erg goed.’
‘Hij is voor mijn geboorte gestorven.’
‘Dat weet ik wel, kind. Ze zeggen dat je grootvader Tulling ook op sterven ligt. Heer Hoster. Dat hebben ze je toch wel verteld? Een oude man, zij het nog niet zo oud als ik. Maar toch, uiteindelijk valt voor iedereen de nacht, en voor sommigen te vroeg. Jij zult dat beter weten dan de meesten, arm kind. Jij hebt je portie verdriet wel gehad. We voelen met je mee in je gemis.’
Sansa keek naar Marjolij. ‘Het speet mij erg om van heer Renlings dood te vernemen, uwe genade. Hij was heel dapper.’
‘Lief van je om dat te zeggen,’ antwoordde Marjolij.
Haar grootmoeder snoof. ‘Dapper, O ja, en charmant, en brandschoon. Hij wist zich te kleden en hij wist te glimlachen en hij wist zich te baden, en om de een of andere reden haalde hij het in zijn hoofd dat hij daardoor geschikt was om koning te zijn. De Baratheons hebben altijd van die vreemde ideeën gehad. Dat komt volgens mij door hun Targaryen-bloed.’ Ze trok haar neus op. ‘Ze hebben eens geprobeerd mij aan een Targaryen uit te huwelijken, maar daar heb ik gauw een stokje voor gestoken.’
‘Renling was moedig en mild, grootmoeder,’ zei Marjolij. ‘Vader mocht hem ook graag, en Loras net zo goed.’
‘Loras is nog jong,’ zei vrouwe Olenna kordaat, ‘en mannen met een stok van hun paard smijten kan hij als de beste. Dat maakt hem nog niet wijs. En wat je vader betreft, was ik maar als een boerin met een grote houten pollepel geboren, dan had ik allicht wat verstand in die dikke kop van hem kunnen slaan.’
‘Moeder,’ zei vrouwe Alerie verwijtend.
‘Ho ho, Alerie, wil je die toon niet tegen me aanslaan? En noem me geen moeder. Als ik jou had gebaard zou ik dat heus nog wel weten. Mij kunnen ze alleen je echtgenoot verwijten, zijne eikelheid van Hooggaarde.’
‘Grootmoeder,’ zei Marjolij, ‘pas toch op uw woorden. Wat moet Sansa wel niet van ons denken?’
‘Dat we ze aardig op een rijtje hebben. Of in elk geval één van ons.’ De oude vrouw keerde zich weer naar Sansa toe. ‘Het is verraad, heb ik ze nog gewaarschuwd. Robert heeft twee zonen en Renling heeft een oudere broer, hoe kan hij nu in vredesnaam enige aanspraak maken op die lelijke ijzeren stoel? Tut tut, zegt mijn zoon, wil je niet dat je lieve schatje koningin wordt? Jullie Starks zijn ooit ook koningen geweest, de Arryns en de Lannisters ook, en zelfs de Baratheons, via de vrouwelijke lijn, maar de Tyrels waren nooit meer dan hofmeesters, tot Aegon de Draak langskwam en de rechtmatige koning van het Bereik aan de kook bracht op het Veld van Vuur. Om je de waarheid te zeggen is zelfs onze aanspraak op Hooggarde enigszins netelig, zoals die vreselijke lui van Florens altijd zeuren. “Wat maakt het uit?” zul je vragen, en dat is natuurlijk ook zo, behalve voor eikels als mijn zoon. Bij de gedachte dat hij op een dag zijn kleinzoon met zijn kont op de Ijzeren Troon zal zien zitten zwelt Hamer op als een … tja, hoe heet dat ook alweer? Marjolij, jij bent slim, wees lief en vertel je arme oude half kindse grootmoeder eens hoe die merkwaardige vis van de Zomereilanden heet die zich opblaast tot tien keer zijn eigen omvang als je ertegen port.’
‘Die heten blaasvissen, grootmoeder.’
‘Ach natuurlijk. De Zomereilanders hebben geen fantasie. Mijn zoon zou eigenlijk die blaasvis als wapenteken moeten nemen. Hij zou er een kroon op kunnen zetten, zoals de Baratheons met hun hertenbok hebben gedaan, dan zou hij misschien gelukkig zijn. We hadden ons allemaal verre van deze ellendige onzin moeten houden, als je het mij vraagt, maar als de koe eenmaal gemolken is krijg je de room de uier niet meer in. Nadat heer Blaasvis Renling die kroon had opgezet zaten we tot onze knieën in de blubber, dus zijn we maar op de ingeslagen weg verder gegaan. Wat vind jij daar nou van, Sansa?’