‘Nee,’ zei Marjolij. ‘Hij heeft nooit de geloften afgelegd.’
Haar grootmoeder fronste. ‘Vertel het meisje de waarheid. De arme jongen is mank. Het is niet anders.’
‘Hij is als schildknaap gewond geraakt op zijn eerste toernooi,’ vertrouwde Marjolij haar toe. ‘Zijn paard viel en verbrijzelde zijn been.’
‘Dat was de schuld van die slang uit Dorne, die Oberyn Martel. En ook van zijn maester.’
‘IK RIEP OM EEN RIDDER MAAR JIJ BENT EEN BEER! EEN BEER! EEN BEER! ZO ZWART EN BRUIN EN HARIG, O ZEER!’
‘Willas heeft een slecht been maar een goed hart,’ zei Marjolij. ‘Hij las me altijd voor toen ik nog een klein meisje was en tekende plaatjes van de sterren voor me. Jij zult hem net zo lief vinden als wij, Sansa.’
‘ZE SCHOPTE EN KERMDE, DAT MEISJE TEER, MAAR HIJ, HIJ LIKTE DE HONINGSMEER. DE SMEER! DE SMEER! DE BEER DIE LIKTE DE HONINGSMEER!’
‘Wanneer kan ik kennis met hem maken?’ vroeg Sansa aarzelend.
‘Gauw,’ beloofde Marjolij. ‘Als je na de bruiloft van Joffry en mij naar Hooggaarde gaat. Mijn grootmoeder zal je meenemen.’
‘Ja, dat zal ik doen,’ zei de oude vrouw, gaf Sansa’s hand een klopje en lachte een vriendelijke, rimpelige lach.
‘ZE ZUCHTTE EN KREUNDE, KEER OP KEER! MIJN BEER, ZONG ZE, MIJN PRACHTIGE BEER! EN WEG WAREN ZE EN KWAMEN NIET WEER, DE BEER, DE BEER EN HET MEISJE TEER!’ Boterbobbel brulde de laatste regel, maakte een luchtsprong en landde op allebei zijn voeten met een klap die de wijnbekers voor hen op tafel deed wankelen. De vrouwen lachten en applaudisseerden.
‘Ik dacht dat dat vreselijke lied nooit meer zou ophouden,’ zei de Doornenkoningin. ‘Maar kijk eens aan, daar komt mijn kaas.’
Jon
De wereld was een grijze duisternis die naar naaldhout, mos en kou rook. Fletse nevels stegen van de zwarte aarde op, terwijl de ruiters zich tussen de spaarzame rotsen en schriele bomen een weg omlaag zochten naar de wenkende vuren die als juwelen over de bodem van het rivierdal uitgestrooid waren. Er waren meer vuren dan Jon Sneeuw kon tellen, honderden vuren, duizenden, een tweede rivier van flakkerende lichtjes langs de oevers van het ijswitte Melkwater. De vingers van zijn zwaardhand openden en sloten zich.
Ze daalden zonder banieren of trompetten de bergkam af. De stilte werd slechts verbroken door het verre gedruis van de rivier, het klepperen van paardenhoeven en het rammelen van Ratelhemds benen wapenrusting. Ergens in de lucht zweefde op grote, grijsblauwe vleugels een arend, met beneden hem mensen, honden, en één witte schrikwolf.
Een steen, los getrapt door een passerende hoef, stuiterde de helling af, en Jon zag hoe Spook bij dat plotselinge geluid zijn kop omdraaide. Hij had de ruiters zoals gebruikelijk de hele dag op een afstandje gevolgd, maar zodra de maan boven de krijgsdennen uitsteeg was hij komen aandraven, een gloed in zijn rode ogen. De honden van Ratelhemd begroetten hem zoals altijd met een koor van grauwen en snauwen en woest geblaf, maar de schrikwolf negeerde ze. Zes dagen geleden had de grootste jachthond hem van achteren aangevallen toen de wildlingen hun kamp voor de nacht opsloegen, maar Spook had zich omgedraaid en toegehapt, en de hond was afgedropen met een bebloede dij. Daarna had de rest van de meute een gezonde afstand bewaard.
De garron van Jon Sneeuw hinnikte zachtjes, maar liet zich snel kalmeren door een aanraking en een sussend woord. Jon wilde dat zijn eigen angst zo gemakkelijk tot bedaren te brengen was. Hij was van top tot teen in het zwart gekleed, het zwart van de Nachtwacht, maar voor en achter hem reed de vijand. Wildlingen, en daar ben ik er nu één van. Ygritte droeg Qhorin Halfhands mantel. Lenyl had zijn maliënkolder, de forse speervrouw Vodderik zijn handschoenen en een van de schutters zijn laarzen. Qhorins helm was gewonnen door de korte, lelijke man die Langspeer Ryk werd genoemd maar omdat hij slecht op diens smalle hoofd paste had Ryk ook de’ helm aan Ygritte gegeven. En Ratelhemd had Qhorins botten in zijn buidel, en ook het bebloede hoofd van Ebben, die samen met Jon op weg was gegaan om de Snerpende Pas te verkennen. Dood, allemaal dood, behalve ik, en ik ben dood voor de wereld.
Ygritte reed vlak achter hem en Langspeer Ryk voor hem. De Beenderheer had die twee als zijn bewakers aangewezen. ‘Als die kraai vlucht kook ik jullie botten ook,’ had hij hen gewaarschuwd toen ze op weg gingen, glimlachend van achter de scheve tanden van de reuzenschedel die hij als helm droeg.
Ygritte had gefloten. ‘Wou jij hem soms bewaken? Als je wilt dat wij het doen, laat ons dan met rust, dan doen we het.’
Dit is inderdaad een vrij volk, zag Jon. Ratelhemd mocht hen dan aanvoeren, ze aarzelden geen van allen hem een grote mond te geven.
De leider van de wildlingen staarde hem onvrIendelIjk aan. ‘Misschien dat je de anderen voor het lapje hebt gehouden, kraai, maar denk maar niet dat je Mans iets wijs kunt maken. Eén blik, en hij ziet dat je een bedrieger bent. En dan maak ik een mantel van die wolf van je, en ik snij je zachte jongensbuik open en naai er een wezel in.’
Jons zwaardhand opende en sloot zich, en hij kromde de verbrande vingers die in de handschoen staken, maar Langspeer Ryk lachte alleen maar. ‘En waar wou jij met die sneeuw een wezel vandaan halen?’
Die eerste nacht, na een lange dag te paard, hadden ze hun kamp opgeslagen in een ondiepe stenen kom op een naamloze berg. Toen de sneeuw begon te vallen waren ze dicht bij het vuur gekropen. Jon keek toe hoe de vlokken smolten als ze boven de vlammen zweefden. Ondanks alle lagen wol, bont en leer was hij tot op het bot verkild. Toen ze had gegeten kwam Ygritte naast hem zitten, haar kap over haar hoofd en haar mouwen voor de warmte over haar handen getrokken. ‘Als Mans hoort hoe je met de Halfhand hebt afgerekend neemt hij je zó,’ vertelde ze hem.
‘Als wat?’
Het meisje lachte minachtend. ‘Als een van ons. Dacht je dat jij de eerste kraai was die ooit van de muur weggevlogen was? In jullie hart willen jullie allemaal in vrijheid vliegen.’
‘En als ik vrij ben,’ zei hij langzaam, ‘ben ik dan vrij om te vertrekken?’
‘Natuurlijk.’ Ondanks haar scheve tanden was haar glimlach warm. ‘En dan zijn wij weer vrij om je te doden. Vrij zijn is geváárlijk, maar de meesten krijgen de smaak op den duur wel te pakken.’ Ze legde haar gehandschoende hand op zijn been, vlak boven de knie. ‘Je zult het. nog wel zien.’
Zeker, dacht Jon. Ik zal zien, horen en ontdekken, en daarna neem ik mijn kennis mee terug naar de Muur. De wildlingen hielden hem voor een eed breker, maar in zijn hart was hij nog steeds een man van de Nachtwacht, die de laatste plicht vervulde die Qhorin Halfhand hem had opgelegd. Voordat ik hem doodde.
Onder aan de helling kwamen ze bij een stroompje dat vanuit de uitlopers van de bergen naar het Melkwater afdaalde. Het leek een en al steen en glas, al konden ze onder het bevroren oppervlak het geluid van stromend water horen. Ratelhemd leidde hen eroverheen, zodat de dunne ijskorst brak.
Mans Roovers voorrijders sloten hen in toen ze op de wal waren. Jon mat ze met zijn blikken: acht ruiters, zowel mannen als vrouwen, gekleed in bont en verhard leer, met hier en daar een helm of maliën. Ze waren bewapend met speren en in het vuur geharde lansen, op hun leider na, een vlezige, blonde man met waterige oogjes die een grote, kromme zeis van gewet staal droeg. De Huiler, wist hij meteen. De zwarte broeders vertelden verhalen over deze man. Net als Ratelhemd, Harma de Hondenkop en Alfyn Kraaiendoder was hij een beruchte rover.
‘De Beenderheer,’ zei de Huiler toen hij hen zag. Hij keek naar Jon en zijn wolf. ‘En wie mag dit wel wezen?’
‘Een overgelopen kraai,’ zei Ratelhemd, die liever de Beenderheer werd genoemd, naar zijn rammelende wapenrusting. ‘Hij was bang dat ik zijn botten zou inpikken, net als die van Halfhand.’ Hij schudde met zijn zak met trofeeën naar de overige wildlingen.