‘Hij heeft Qhorin Halfhand gedood,’ zei Langspeer Ryk. ‘Samen met die wolf van hem.’
‘En Orel heeft hij ook afgemaakt,’ zei Ratelhemd.
‘Die knaap is een warg, of bijna,’ deed de grote speervrouw Vodderik een duit in het zakje. ‘Zijn wolf heeft Halfhand een stuk uit z’n been gehapt.’
De rode, waterige oogjes van de Huiler keken Jon nog eens goed aan. ‘O ja? Nu ik nog eens goed naar hem kijk heeft-ie inderdaad iets wolfachtigs over zich. Breng hem naar Mans, wie weet houdt die hem wel.’ Hij wendde zijn paard en galoppeerde weg met zijn ruiters vlak achter zich aan.
Er stond een vochtige, stevige wind toen ze de vallei van het Melkwater overstaken en achter elkaar door het rivierkamp reden. Spook bleef dicht bij Jon, maar zijn lucht ging als een heraut voor hem uit, en weldra waren ze aan alle kanten door grommende en blaffende honden van de wildlingen omringd. Lenyl schreeuwde dat ze zich koest moesten houden, maar daar trokken ze zich niets van aan. ‘Ze moeten dat beest van jou niet,’ zei Langspeer Ryk tegen Jon.
‘Zij zijn honden en hij is een wolf,’ zei Jon. ‘Ze weten dat hij geen soortgenoot is.’ Net zomin als ik jullie soortgenoot ben. Maar hij moest de opdracht in het oog houden die Quorin Halfhand hem had gegeven toen ze samen bij dat laatste vuur hadden gezeten — de rol van de overloper spelen en datgene vinden wat de wildlingen in de koude, onherbergzame wildernis van de Vorstkaken hadden gezocht. ‘Een of andere kracht, had Qhorin het tegenover de ouwe Beer genoemd, maar hij was omgekomen voordat hij had ontdekt wat het was en of Mans Roover erin geslaagd was het op te graven.
Overal langs de rivier brandden kookvuren, temidden van wagens, karren en sleeën. Veel wildlingen hadden tenten van vachten, huiden en vilt opgezet. Anderen schuilden achter een rots onder een primitief afdak of sliepen onder hun wagen. Bij één vuur zag Jon hoe een man de punten van lange houten speren hardde en op een stapel gooide. Elders oefenden twee baardige jongelieden, gekleed in verhard leer, in het stokvechten. Ze besprongen elkaar over de vlammen heen en gromden zodra er een klap viel. Een tiental vrouwen zat vlakbij in een kring, bezig om pijlen van baarden te voorzien.
Pijlen voor mijn broeders, dacht Jon. Pijlen voor mijn vaders mensen, voor de bewoners van Winterfel en de Motte van Diephout en de Laatste Haard. Pijlen voor het noorden.
Maar niet alles wat hij zag had met de oorlog te maken. Hij zag ook dansende vrouwen en hoorde een baby krijsen, en een klein jochie draafde voor zijn garron langs, van top tot teen in bont gehuld en buiten adem van het spelen. Schapen en geiten liepen ongehinderd rond, en langs de rivier sjokten ossen op zoek naar gras. Van één kookvuur steeg de geur van geroosterd schapenvlees op en boven een ander zag hij een everzwijn ronddraaien aan een houten spit.
Op een open plek tussen hoge, groene krijgsdennen steeg Ratelhemd af. ‘Hier slaan we ons kamp op,’ zei hij tegen Lenyl en Vodderik en de anderen. ‘Voeder de paarden, en dan de honden, en dan jezelf. Y gritte, Langspeer, neem die kraai mee, dan kan Mans hem zien. Daarna leggen we hem wel open.’
Ze legden de rest van de weg te voet af, langs nog meer kookvuren en nog meer tenten, op de voet gevolgd door Spook. Jon had nog nooit zoveel wildlingen gezien en vroeg zich af of hij de eerste was. Er komt geen eind aan dit kamp, peinsde hij, maar het lijken eerder honderd kampen, het ene nog kwetsbaarder dan het andere. De wildlingen, over vele mijlen verspreid, hadden geen noemenswaardige verdediging, geen kuilen en geen scherpgepunte palen, alleen groepjes voorrijders die langs de buitenrand van het kamp patrouilleerden. Elke groep of clan en ieder dorp was gewoon gestopt waar het zo uitkwam, zodra ze anderen zagen stoppen of een geschikte plek hadden gevonden. Het vrije volk. Als zijn broeders hen in deze wanorde aantroffen zouden velen die vrijheid met hun leven betalen. Zij hadden de aantallen, maar de Nachtwacht bezat de discipline, en in de strijd won discipline het negen van de tien keer van aantallen, had zijn vader eens tegen hem gezegd.
Het leed geen twijfel welke tent van de koning was. Die was drie keer zo groot als alle andere die hij had gezien, en binnen hoorde hij muziek. Net als veel kleinere tenten was deze gemaakt van aan elkaar genaaide huiden waar de haren nog op zaten, maar Mans Roovers huiden waren de ruige witte vachten van sneeuw beren. Het puntdak was bekroond met het enorme gewei van een van de reuzenelanden die ooit ongehinderd door de Zeven Koninkrijken hadden rondgezworven, ten tijde van de Eerste Mensen.
Hier troffen ze eindelijk verdedigers aan: twee wachters bij de tentflap, leunend op lange speren en met ronde leren schilden aan hun arm. Toen ze Spook zagen liet een van hen zijn speerpunt zakken en zei: ‘Dat beest blijft buiten.’
‘Spook, blijf,’ beval Jon. De schrikwolf ging zitten.
‘Langspeer, hou dat beest in de gaten.’ Ratelhemd rukte de tent open en gebaarde dat Jon en Ygritte naar binnen moesten gaan.
In de tent was het warm en rokerig. In de vier hoeken stonden korven met brandende turf die een flauw, rossig licht verspreidden. Nog meer vachten lagen als tapijten op de grond. Jon voelde zich volslagen alleen zoals hij daar stond in zijn zwarte kleren, wachtend op wat het de overloper die zich de Koning-achter-de-Muur noemde zou behagen te doen. Toen zijn ogen aan de rokerige, rode schemering gewend waren zag hij zes mensen die hem geen van allen enige aandacht schonken. Een donkere jongeman en een knappe blonde vrouw zaten samen uit een hoorn mede te drinken. Een zwangere vrouw stond boven een komfoor een stel kippen te braden, terwijl een man met grijs haar en een gerafelde zwart-rode mantel om met gekruiste benen op een kussen een luit bespeelde en zong:
Jon kende het lied, al was het vreemd om het hier te horen, in een ruige tent van huiden achter de Muur, vele tienduizenden mijlen van de rode bergen en de warme winden van Dome.
Ratelhemd nam zijn vergeelde helm af, terwijl hij het slot van het lied afwachtte. Onder zijn wapenrusting van botten en leer was hij klein van stuk, en het gezicht onder de reuzen schedel was doodgewoon, met een knobbelkin, een dun snorretje, tanige, ingevallen wangen en dicht bij elkaar staande ogen. Eén wenkbrauw kroop zijn hele voorhoofd over, waarop het donkere, dunner wordende haar bij de slapen ver naar achteren week.
Naast het komfoor zat een bijna vierkante man op een kruk kip van het spit te eten. Het hete vet droop over zijn kin in zijn witte baard maar hij bleef tevreden glimlachen. Om zijn massieve armen zaten brede gouden banden met runen erin gekerfd en hij had een zwaar maliënhemd van zwarte ringetjes aan dat alleen maar van een dode wachtruiter afkomstig kon zijn. Een paar voet verderop stond een langere, slanke re man in een leren hemd met bronzen schubben erop genaaid fronsend over een landkaart gebogen, een tweehandsslagzwaard in een leren schede schuin over zijn rug. Hij was recht als een speer, een en al lange, ijzersterke spieren, zonder baard of snor, kaal, met een lange rechte neus en diepliggende grijze ogen. Als hij oren had gehad zou hij zelfs knap zijn geweest, maar hij was ze ergens in zijn leven kwijtgeraakt, aan de vorst of aan het mes van een vijand, daar had Jon geen idee van. Doordat ze ontbraken leek het hoofd van de man smal en puntig.