De enige vrouwen die Chet ooit had gehad, waren de hoeren waarvoor hij in Molstee had betaald. Toen hij jonger was waren de dorpsmeisjes bij de aanblik van zijn gezicht, met die zweren en dat gezwel, prompt onpasselijk geworden en hadden hem de rug toegekeerd. Die slet van een Bessa was de ergste geweest. Ze had haar benen voor elke knul in Wijvenmoer gespreid, dus waarom niet voor hem, had hij gedacht. Hij had zelfs nog een ochtendje veldbloemen geplukt toen hij hoorde dat ze daarvan hield, maar ze had hem alleen maar in zijn gezicht uitgelachen en gezegd dat ze nog eerder met zijn vaders bloedzuigers in bed zou kruipen dan met hem. Maar ze lachte niet meer toen hij haar aan zijn mes reeg. Het gezicht dat ze toen trok had hem plezier gedaan, dus had hij het mes eruit getrokken en nog eens in haar gestoken. Toen ze hem bij Zevenstromen te pakken kregen, nam de oude heer Walder Frey niet eens de moeite hem persoonlijk te berechten. Hij stuurde een van zijn bastaarden, die Walder Stroom, en voor hij er erg in had was Chet met die smerig riekende zwarte duivel Yoren onderweg naar de Muur. Hij had zijn enige aangename ogenblik met de rest van zijn leven moeten betalen.
Maar nu was hij van plan dat leven weer op te eisen, en Crasters vrouwen erbij. Die verknipte oude wildling heeft gelijk. Als je een vrouw wilt dan neem je haar, en niks bloemetjes geven in de hoop dat ze misschien haar ogen sluit voor je rottige zweren. Die vergissing zou Chet niet meer begaan.
Het zou goed gaan, hield hij zichzelf voor de honderdste keer voor. Zolang we maar netjes wegkomen. Ser Ottyn zou naar de Schaduwtoren gaan, in zuidelijke richting. Dat was de kortste weg naar de Muur. Om ons zal hij zich niet bekommeren, Welck niet, die wil alleen maar heelhuids naar huis. Thoren Smalhout, ja, die zou de aanval willen doorzetten, maar Ser Ottyns voorzichtigheid zat te diep en hij was de oudste. Het doet er toch niet toe. Als we eenmaal weg zijn mag Smalhout aanvallen wie hij wil. Ons een zorg. Als ze geen van allen ooit de Muur bereiken zal geen hond ons komen zoeken, ze zullen denken dat we samen met de anderen zijn omgekomen. Die gedachte was nieuw, en even kwam hij in de verleiding. Maar om Smalhout het bevel te bezorgen zouden ze ook ser Ottyn en ser Mallador Slot moeten doden, en die werden dag en nacht goed bewaakt… nee, dat risico was te groot.
‘Chet,’ zei Paultje, terwijl ze op een sukkeldrafje over een stenig wildspoor tussen wachtbomen en krijgsdennen liepen, ‘wat doen we met die vogel?’
‘Welke klotevogel?’ Het laatste wat hij nu kon gebruiken was een schaapskop die over een vogel bazelde.
‘De raaf van de ouwe Beer,’ zei Paultje. ‘Als we hem doden, wie voert dan die vogel?’
‘Wat kan ons dat nou verdommen? Maak die vogel desnoods ook af.’
‘Vogels doe ik nooit geen kwaad,’ zei de enorme kerel. ‘Maar dit is een sprekende vogel. Als die nou eens zegt wat we gedaan hebben?’
Lark de Zusterman lachte. ‘Paultje, z’n schedel is zo dik als een kasteelmuur.’
‘Hou je kop,’ zei Paultje dreigend.
‘Paul,’ zei Chet, voordat de enorme kerel te boos zou worden, ‘als ze die ouwe met doorgesneden keel in een plas bloed vinden, hebben ze geen vogel nodig om te weten dat-ie vermoord is.’
Daar moest Paultje even op herkauwen. ‘Ja, dat is waar,’ gaf hij toe. ‘Mag ik de vogel dan hebben? Ik mag dat beest wel.’
‘Hij is van jou,’ zei Chet, in de hoop dat hij dan zijn mond zou houden.
‘We kunnen hem altijd nog opvreten als we honger krijgen,’ merkte Lark op.
Paultje versomberde weer. ‘Als je toch probeert mijn vogel op te vreten, Lark! Dat zou ik je niet aanraden.’
Chet hoorde dat hun stemmen tussen de bomen door droegen. ‘Willen jullie allebei je stomme koppen houden? We zijn bijna bij de Vuist.’
Ze kwamen vlak bij de westflank van de heuvel te voorschijn en liepen eromheen naar het zuiden, waar de helling glooiender was. Bij de rand van het woud waren een stuk of wat boogschutters aan het oefenen. Ze hadden silhouetten in de stammen gekerfd en schoten daar met pijlen op. ‘Kijk es,’ zei Lark, ‘een big met een boog.’
En inderdaad, de dichtstbijzijnde schutter was niemand minder dan ser Biggetje, die dikke knul die zijn plaatsje bij maester Aemon had ingepikt. De aanblik van Samwel Tarly was al genoeg om hem woedend te maken. Als oppasser van maester Aemon had hij het beter gehad dan ooit. De oude, blinde man was niet veeleisend, en Clydas had trouwens grotendeels in zijn behoeften voorzien. Chets plichten waren simpeclass="underline" het roekenhuis schoonmaken, wat haardvuren aanmaken, wat maaltijden halen… en Aemon sloeg hem nooit. Denkt dat hij gewoon naar binnen kan wandelen en mij eruit schoppen, omdat hij hooggeboren is en kan lezen. Misschien vraag ik hem wel om mijn mes te lezen voor ik zijn keel ermee openhaal. ‘Lopen jullie maar door,’ zei hij tegen de anderen. ‘Dit moet ik zien.’ De honden trokken aan hem. Die wilden graag met de anderen mee, naar het voer dat ze op de top verwachtten te vinden. Chet gaf de teef een trap met de neus van zijn laars, en dat bracht ze enigszins tot bedaren.
Hij stond tussen de bomen toe te kijken hoe de dikke knul stond te worstelen met een boog die even lang was als hijzelf. Zijn rode vollemaansgezicht stond strak van de concentratie. Voor hem staken drie pijlen in de grond. Tarly zette er een op de pees en spande de boog, hield hem een poosje gespannen, terwijl hij probeerde te mikken, en liet los. De pijlschacht verdween in het groen. Chet schoot hard in de lach, een lekker afkeurend gehinnik.
‘Die vinden we nooit meer terug, en dan krijg ik de schuld,’ verklaarde Ed Tollet, de zure, grijsharige schildknaap die door iedereen Ed van de Smarten werd genoemd. ‘Er hoeft maar iets kwijt te raken of ze kijken mij erop aan, al sinds het moment dat ik mijn paard ben kwijtgeraakt. Alsof ik daar iets aan kon doen. Het beest was wit en het sneeuwde, wat hadden ze dan verwacht?’
‘Die is door de wind meegevoerd,’ zei Gren, nog zo’n vriendje van heer Sneeuw. ‘Probeer je boog stil te houden, Sam.’
‘Hij is zo zwaar,’ klaagde de dikzak, maar toch spande hij de boog nog eens. De tweede pijl vloog hoog de lucht in en zeilde tien voet boven het doelwit tussen de takken door.
‘Volgens mij heb je een blad van die boom geschoten,’ zei Ed van de Smarten. ‘De herfst valt al snel genoeg, die hoef je niet nog eens een handje te helpen.’ Hij zuchtte. ‘En we weten allemaal wat er op de herfst volgt. Goden, wat heb ik het koud. Schiet je laatste pijl af, Samwel, ik geloof dat mijn tong aan mijn verhemelte vastvriest.’
Ser Biggetje liet de boog zakken en Chet dacht dat hij het op een grienen zou zetten. ‘Het is te moeilijk.’
‘Opzetten, spannen en loslaten,’ zei Gren. ‘Schiet op.’
Plichtsgetrouw trok de dikke knul zijn laatste pijl uit de grond, zette hem op zijn boog, trok de pees aan en liet los. Hij deed het snel, zonder ingespannen langs de schacht te turen zoals de eerste twee keer. De pijl raakte het silhouet van houtskool laag in de borst en bleef trillend hangen. ‘Ik heb hem geraakt.’ Ser Biggetje klonk geschrokken. ‘Gren, zag je dat? Ed, kijk eens, ik heb hem geraakt.’
‘Recht tussen zijn ribben, zou ik zeggen,’ zei Gren.
‘Zou hij dood zijn geweest?’ wilde de dikke jongen weten.
Tollet haalde zijn schouders op. ‘Misschien zijn long doorboord, . als-ie die had gehad. De meeste bomen hebben er geen.’ Hij nam Sam de boog af. ‘Ik heb weleens een slechter schot gezien. En zelf gedaan.’
Ser Biggetje straalde. Als je hem zo zag zou je haast denken dat hij echt iets groots had verricht. Maar toen hij Chet en de honden zag verschrompelde zijn glimlach en stierf piepend weg.
‘Je hebt een boom geraakt,’ zei Chet. ‘Eens kijken hoe je schiet als die jongens van Mans Roover komen. Die blijven niet met gespreide armen en ritselende blaadjes staan, O nee. Die komen recht op je af en krijsen in je gezicht, en dan wed ik dat je die broek zó onderpiest. Eentje zal d’r z’n bijl pal tussen die varkensoogjes planten. Het laatste wat je hoort is de klap waarmee het ding je schedel splijt.’