Выбрать главу

De dolk had scherper kunnen zijn. Cleos hakte er manmoedig op los en zaagde en sneed zich een weg door de klitten. Het haar gooide hij overboord. De gouden krullen dreven op het wateroppervlak en raakten geleidelijk aan achterop. Toen de klitten verdwenen kroop er een luis over zijn nek omlaag. Jaime ving hem en plette hem met zijn duimnagel. Ser Cleos plukte er nog meer van zijn hoofdhuid en smeet ze in het water. Jaime maakte zijn hoofd nat en liet ser Cleos het lemmet wetten, voordat hij de laatste gele stoppels eraf schraapte. Toen dat klaar was fatsoeneerden ze ook zijn baard.

Het spiegelbeeld in het water was een man die hij niet kende. Hij was niet alleen kaal, maar zag er ook uit alsof hij in die kerker vijf jaar ouder was geworden. Zijn gezicht was magerder, met holle ogen en rimpels die hij zich niet kon herinneren. Zo lijk ik niet meer zo sprekend op Cersei. Dat zal ze afschuwelijk vinden.

Tegen de middag was ser Cleos ingeslapen. Zijn gesnurk klonk als het paren van eenden. Jaime rekte zich uit om de wereld langs te zien drijven. Na die donkere cel was iedere rots en elke boom een wonder.

Er kwamen wat eenkamerhutten langs die op lange palen prijkten, waardoor ze op kraanvogels leken. De mensen die er woonden gaven geen enkel teken van leven. Vogels vlogen over hen heen of schreeuwden in de bomen langs de wal en Jaime zag zilveren vissen als messen door het water flitsen. Tullingforellen, een slecht voorteken, dacht hij, tot hij een nog slechter zag. Een van de drijvende houtblokken die ze passeerden bleek een dode man te zijn, bloedeloos en opgezwollen. Zijn mantel was in de wortels van een omgevallen boom blijven haken en de kleur was onmiskenbaar het karmijnrood van de Lannisters. Hij vroeg zich af of het lijk van iemand was die hij kende.

De eenvoudigste weg om goederen of mensen door het rivierengebied te vervoeren was via de vorken van de Drietand. In vredestijd zouden ze vissers in hun bootjes zijn tegengekomen, graanschuiten die stroomafwaarts werden geboomd, kooplieden die vanaf hun drijvende winkels naalden en rollen stof verkochten, misschien zelfs een fleurig geverfde komediantenboot met veelkleurig geblokte zeilen die van dorp naar dorp en van slot naar slot stroomopwaarts trok.

Maar de oorlog had zijn tol geëist. Ze voeren langs dorpen maar zagen geen dorpelingen. Een leeg net dat kapotgehakt en gescheurd aan een paar bomen hing was alles wat naar vissersvolk verwees. Een jong meisje dat haar paard drenkte, reed weg zodra ze hun zeil in het oog kreeg. Later passeerden ze een stuk of wat boeren die onder aan een uitgebrande woontoren in een veld groeven. De mannen staarden hen met doffe ogen aan en ploeterden weer verder zodra ze hadden vastgesteld dat het roeibootje geen bedreiging vormde.

De Rode Vork was breed en traag, een kronkelende rivier vol lussen en bochten, bezaaid met kleine beboste eilandjes en dikwijls vernauwd door zandbanken en stronken die net onder het wateroppervlak loerden. Briënne leek echter een scherp oog voor de gevaren te hebben en scheen altijd de juiste vaargeul te kunnen vinden. Toen Jaime haar complimenteerde met haar kennis van de rivier keek ze hem wantrouwig aan en zei: ‘Ik ken de rivier niet. Tarth is een eiland. Ik kon al met riemen en zeilen omgaan voor ik ooit op een paard had gezeten.’

Ser Cleos ging rechtop zitten en wreef in zijn ogen. ‘Goden, wat heb ik een pijn aan mijn armen. Ik hoop dat die wind aanhoudt.’ Hij snoof. ‘Ik ruik regen.’

Een flinke bui zou Jaime welkom zijn. De kerkers van Stroomvliet waren niet de schoonste plek van de Zeven Koninkrijken. Hij moest inmiddels als een overrijpe kaas ruiken.

Cleos tuurde de rivier af. ‘Rook.’

Een dunne grijze vinger wenkte hen voort. Kringelend en konkelend rees hij verscheidene mijlen verderop vanaf de zuidoever omhoog. Daaronder kon Jaime de smeulende resten van een groot gebouw onderscheiden, en een levende eik vol dode vrouwen.

De kraaien waren nog maar net aan de lijken begonnen. De dunne touwen sneden diep in de zachte halzen en bij elke windvlaag draaiden en zwaaiden ze. ‘Heel onridderlijk,’ zei Briënne toen ze zo dichtbij waren dat ze het duidelijk konden zien. ‘Geen waarachtig ridder zou zo’n moedwillige slachtpartij goedkeuren.’

‘Waarachtige ridders zien wel ergere dingen als ze ten strijde trekken, deerne,’ zei Jaime. ‘En ze dóén ze ook.’

Briënne wendde het roer naar de oever. ‘Ik laat geen onschuldigen voor de kraaien hangen.’

‘Een harteloze deerne. Kraaien moeten ook eten. Blijf op de rivier en laat de doden met rust, mens.’

Ze landden stroomopwaarts van de plek waar de grote eik over het water hing. Terwijl Briënne het zeil streek, klom Jaime uit de boot, gehinderd door zijn ketens. De Rode Vork vulde zijn laarzen en drong door zijn gerafelde broek. Lachend viel hij op zijn knieën, dompelde zijn hoofd in het water en kwam drijfnat en druipend weer boven. Er zat vuil aan zijn handen gekoekt, en toen hij ze in de stroom had schoongeschrobd leken ze magerder en bleker dan in zijn herinnering. Zijn benen waren ook stijf en wankelden onder zijn gewicht. Ik heb veel te lang in die rotkerker van Hoster Tulling gezeten.

Briënne en Cleos trokken het bootje op de oever. Boven hen hingen de dode lichamen als rotte vruchten te rijpen. ‘Een van ons zal ze los moeten snijden,’ zei de deerne.

‘Ik klim er wel in.’ Jaime waadde rammelend aan wal. ‘Als je die ketens er maar afhaalt.’

De deerne staarde omhoog naar een van de dode vrouwen. Jaime schuifelde dichterbij met kleine, hortende stapjes, de enige manier die de voet-lange keten hem toestond. Toen hij het primitieve bordje zag dat om de nek van het hoogste lijk hing moest hij glimlachen. ‘Dit zijn Leeuwensletten,’  las hij hardop. ‘O ja, mens, heel onridderlijk… maar door jouw kant gedaan, niet door de mijne. Wie zouden die vrouwen zijn?’

‘Kroegmeiden,’ zei ser Cleos Frey. ‘Dit was een herberg, dat staat me nu weer bij. Een paar leden van mijn escorte hebben hier de nacht doorgebracht toen we laatst naar Stroomvliet terugkeerden.’ Van het gebouw restte niets anders dan de stenen fundering en een wirwar van ingestorte, verkoolde balken. Uit de as steeg nog rook op.

Bordelen en hoeren liet Jaime aan zijn broer Tyrion over. De enige vrouw die hij ooit had begeerd was Cersei. ‘Die meisjes hebben wat soldaten van mijn vader een pleziertje gedaan, krijg ik de indruk. Misschien hebben ze hun te eten en te drinken gegeven. Zo hebben ze hun verraderskragen verdiend, met een kus en een kroes bier.’ Hij keek naar beide zijden de rivier af om zich ervan te vergewissen dat ze helemaal alleen waren. ‘Dit is het grondgebied van Vaaren. Misschien heeft heer Jonos ze laten doden. Mijn vader heeft zijn slot in brand gestoken. Ik ben bang dat hij ons geen goed hart toedraagt.’

‘Het kan ook het werk van Marq Pijper zijn,’ zei ser Cleos. ‘Of van dat dwaallicht Beric Dondarrion, al heb ik gehoord dat hij alleen krijgslieden doodt. Misschien een bende noorderlingen van Rous Bolten?’

‘Bolten is door mijn vader bij de Groene Vork verslagen.’

‘Maar niet gebroken,’ zei ser Cleos. ‘Hij is weer naar het zuiden gegaan toen heer Tywin tegen de Voorden optrok. Het laatste nieuws in Stroomvliet was dat hij Harrenhal op ser Amaury Lors had veroverd.’

Dat klonk Jaime erg onprettig in de oren. ‘Briënne,’ zei hij, ditmaal zo beleefd haar bij haar naam te noemen in de hoop dat ze zou luisteren, ‘als heer Bolten Harrenhal bezet houdt ligt het voor de hand dat zowel De Drietand als de Koningsweg worden gadegeslagen.’

Hij meende een zweem van onzekerheid in haar grote blauwe ogen te ontwaren. ‘U staat onder mijn bescherming. Ze zouden mij eerst moeten doden.’

‘Daar zullen ze geen been in zien, lijkt mij.’

‘Ik vecht net zo goed als u,’ zei ze verdedigend. ‘Ik was een van koning Renlings zeven uitverkorenen. Hij heeft me eigenhandig met de gestreepte zijde van de Regenbooggarde bekleed.’