‘De Regenbooggarde? Jij en nog zes andere meisjes, zeker? Een zanger zei eens dat zijde alle meisjes mooi maakt… maar die had jou vast nooit gezien.’
De vrouw kreeg een kleur. ‘We moeten nog graven delven.’ Ze begon de boom in te klimmen.
De lagere takken van de eik waren groot genoeg om haar gewicht te dragen toen ze de stam in geklommen was. Ze liep met haar dolk in de hand door de bladeren om de lijken los te snijden. Vliegen omzwermden de neerstortende lichamen en de stank nam toe naarmate er meer vielen. ‘Wat een hoop moeite voor een paar hoeren,’ klaagde ser Cleos. ‘En waarmee worden we geacht te graven? We hebben geen schoppen en ik ben niet van plan mijn zwaard te gebruiken. Ik…’
Briënne slaakte een kreet. Ze sprong naar beneden in plaats van omlaag te klimmen. ‘Naar de boot. Snel. Ik zag een zeil.’
Ze maakten zoveel mogelijk haast, al kon Jaime nauwelijks rennen en moest hij door zijn neef het roeibootje in getrokken worden. Briënne duwde af met een riem en hees ijlings het zeil. ‘Ser Cleos, u zult ook moeten roeien.’
Hij deed wat ze gezegd had. Het bootje kliefde nu iets sneller door het water. Stroom, wind en riemen hielpen hen gezamenlijk voort. Jaime zat geketend en wel stroomopwaarts te turen. Alleen de punt van het andere zeil was te zien. Door de lus in de Rode Vork leek het zich aan de overkant van de velden te bevinden en achter een scherm van bomen naar het noorden te schuiven, terwijl zij naar het zuiden gingen. Maar dat leek maar zo, wist hij. Hij hief beide handen op om zijn ogen af te schermen. ‘Modderig rood en waterig blauw,’ verklaarde hij.
Briënnes brede mond maalde geluidloos, zodat ze eruitzag als een herkauwende koe. ‘Sneller, ser.’
Achter hen was de herberg weldra uit het zicht verdwenen en ze verloren ook de punt van het zeil uit het oog, maar dat zei niets. Zodra de achtervolgers de lus om waren zouden ze weer zichtbaar zijn. ‘We kunnen altijd nog hopen dat de nobele Tullings zullen aanleggen om die dode hoeren te begraven.’ Het idee om naar zijn cel terug te keren sprak Jaime niet aan. Tyrion zou nu een list verzinnen, maar alles wat ik kan bedenken is met een zwaard op ze af stormen.
Bijna een uur speelden ze verstoppertje met hun achtervolgers en doken om bochten heen en tussen kleine beboste eilandjes door. Juist toen ze hoopten dat ze ontkomen waren werd in de verte het zeil weer zichtbaar. Ser Cleos liet zijn riem even rusten. ‘Dat de Anderen ze halen!’ Hij veegde het zweet van zijn voorhoofd.
‘Roeien!’ zei Briënne.
‘Dat is een riviergalei die achter ons aankomt,’ verklaarde Jaime, toen hij een poosje had gekeken. Het schip leek met elke riemslag iets groter te worden. ‘Aan weerskanten negen riemen, dus dat wil zeggen achttien man. Meer, als ze er behalve roeiers ook krijgslieden ingestopt hebben. En grotere zeilen dan wij. Daar ontkomen we niet aan.’
Ser Cleos verstijfde aan zijn riemen. ‘Zei je achttien?’
‘Zes voor elk van ons. Ik had er liever acht gehad, maar deze armbandjes hinderen me een beetje.’ Jaime stak zijn polsen omhoog. ‘Tenzij vrouwe Briënne zo vriendelijk zou willen zijn mij los te maken?’
Ze negeerde hem en legde al haar kracht in haar riemslagen.
‘We hadden een halve nacht voorsprong,’ zei Jaime. ‘Zij roeien al sinds zonsopgang, terwijl er telkens twee riemen rusten. Ze zijn vast uitgeput. Zojuist heeft de aanblik van ons zeil hun krachten hernieuwd, maar dat zal niet lang duren. We zullen er heel wat kunnen doden.’
Ser Cleos staarde hem met open mond aan. ‘Maar… ze zijn met zijn achttienen.’
‘Op zijn minst. Eerder met twintig of vijfentwintig.’
Zijn neef kreunde. ‘Tegen achttien man kunnen we niet eens op.’
‘Zei ik dat dan? Het beste waarop we kunnen hopen, is strijdend ten onder te gaan.’ Hij was volkomen oprecht. Jaime Lannister had de dood nooit gevreesd.
Briënne staakte haar geroei. Vlasblonde haarstrengen zaten tegen haar bezwete voorhoofd geplakt en die grimas maakte haar lelijker dan ooit. ‘U staat onder mijn bescherming,’ zei ze, haar stem zo verstikt van woede dat ze bijna gromde.
Hij moest lachen om zoveel woestheid. Het is net de Jachthond met tieten, dacht hij. Althans, als ze noemenswaardige tieten had. ‘Bescherm me dan, deerne. Of maak me los, zodat ik mezelf kan beschermen.’
De galei scheerde stroomafwaarts, een grote houten libel. Dankzij de furieuze riemslagen schuimde het water wit om de boeg. Het schip liep zichtbaar op hen in en de mannen aan dek dromden samen bij de voorplecht. Metaal blonk in hun handen, en Jaime zag ook bogen. Schutters. Hij had een hekel aan boogschutters.
Bij de boeg van de toesnellende galei stond een gedrongen man met een kaal hoofd, borstelige grijze wenkbrauwen en gespierde armen. Over zijn maliënkolder droeg hij een smoezelige witte wapenrok met daarop een lichtgroene treurwilg geborduurd, maar zijn mantel was vastgegespt met een zilveren forel. Het hoofd van de wacht van Stroomvliet. In zijn tijd was ser Robin Reyger als krijgsman berucht geweest om zijn vasthoudendheid, maar hij had zijn tijd gehad. Hij was van Hoster Tullings leeftijd en samen met zijn heer oud geworden.
Toen de boten nog vijftig pas van elkaar verwijderd waren zette Jaime zijn handen aan zijn mond en riep over het water: ‘Komt u mij goede reis wensen, ser Robin?’
‘Ik kom je terughalen, Koningsmoordenaar,’ bulderde ser Robin Reyger. ‘Hoe komt het dat je je gouden haar kwijt bent?’
‘Ik hoop mijn vijanden te verblinden met de glans van mijn hoofd. Bij u heeft dat niet slecht gewerkt.’
Ser Robin kon er niet om lachen. De afstand tussen roeiboot en galei was tot veertig pas geslonken. ‘Riemen en wapens in de rivier gooien, dan hoeft niemand iets te overkomen.’
Ser Cleos draaide zich om. ‘Jaime, zeg tegen hem dat Lady Catelyn ons vrijgelaten heeft… een uitwisseling van gevangenen, volgens de wet…’
Dat deed Jaime, al had hij er niets aan. ‘Catelyn Stark heeft het in Stroomvliet niet voor het zeggen,’ schreeuwde ser Robin terug. Vier boogschutters posteerden zich aan weerskanten van hem, twee staand en twee knielend. ‘Smijt jullie zwaarden in het water!’
‘Ik heb geen zwaard,’ riep hij terug, ‘maar als ik er wel een had zou ik het in jouw buik steken en er de ballen van die vier lafaards mee afhakken.’
Zijn antwoord was een zwerm pijlen. Een drong er in de mast, twee doorboorden het zeil en de vierde miste Jaime op een voet na.
Voor hen doemde weer een brede lus van de Rode Vork op. Briënne stuurde de roeiboot scherp de bocht om. Toen ze draaiden zwiepte de giek om, en het zeil bolde met een knal op in de wind. Verderop lag een groot eiland midden in de stroom. De hoofdgeul liep langs de linkeroever. Rechts takte er een zij arm af die tussen het eiland en de hoge rotsen op de noordoever door liep. Briënne verschoof de helmstok, en de roeiboot schoot met klapperend zeil naar links. Jaime zag haar ogen. Mooie ogen, dacht hij, en kalm ook. Mannenogen waren een open boek voor hem. Hij wist hoe angst eruitzag. Ze is vastberaden, niet wanhopig.
Dertig pas achter hen draaide de galei de bocht in. ‘Ser Cleos, pak de helmstok,’ beval de deerne. ‘Koningsmoordenaar, neem een riem en houd ons van de rotsen af.’
‘Tot uw orders, vrouwe.’ Een riem was wel geen zwaard, maar met het blad, mits welgemikt, kon je iemand het gezicht inslaan, en de schacht was bruikbaar om te pareren.
Ser Cleos duwde Jaime de riem in zijn hand en krabbelde haastig naar de achtersteven. Ze kruisten voor de punt van het eiland langs en doken scherp de zij arm in, en toen de boot overstag ging sloeg er een golf water tegen de rotswand. Het eiland was dicht bebost, een wirwar van wilgen, eiken en rijzige dennen die dichte schaduwen over het snelstromende water wierpen en de wortels en verrotte stronken van ondergestroomde bomen onzichtbaar maakten. Links rees de rotswand steil en stenig omhoog, en aan de voet ervan schuimde de rivier rond gebarsten rotsblokken en puin dat van de klip gestort was.