“Barl, ik kom deze blikken doos uit. Ik heb al sinds we wisten dat het bestond monsters willen hebben van het weefsel van Mesklins dierenleven, maar ik kon moeilijk een stukje uit jou snijden. Is het vlees van dit dier erg veel veranderd sinds hij doodging? Dat zul jij wel weten.”
“Het moet voor ons nog altijd zeer goed eetbaar zijn, maar te oordelen naar wat je me hebt verteld zou jij het nooit kunnen verteren. Vlees wordt na een paar honderd dagen meestal giftig, tenzij het gedroogd of op een andere manier behandeld wordt, en de smaak verandert geleidelijk. Ik zal een stukje proeven, als je wilt.” Zonder op antwoord te wachten, zelfs zonder een schuldige blik in het rond of soms iemand van zijn bemanning deze kant uit was gekomen sprong Barlennan van het dak naar de enorme vleesmassa. Hij zette zich volkomen verkeerd af, en hij vloog ver over het lichaam heen, wat hem even een aanval van zijn vroegere vrees bezorgde; maar hij had zich weer helemaal in de hand toen hij aan de andere kant van het dier neerkwam. Hij sprong weer terug, deze keer de afstand beter beoordelend, en wachtte terwijl Lackland de deur van zijn voertuig opende en eruit kwam. Er was geen luchtsluis in de wagen; hij droeg zijn pantserpak. Toen hij zijn helm had gesloten had hij de atmosfeer van Mesklin eenvoudig binnen laten stromen. Een nevel van witte kristallen volgde hem naar buiten; water en kooldioxyde die bevroren toen ze tot Mesklins barre temperatuur afkoelden. Barlennan bezat geen reukorganen, maar hij kreeg een branderig gevoel in zijn ademhalingsporiën toen een vleugje zuurstof hem bereikte, en haastig sprong hij wat achteruit. Lackland raadde de reden van deze beweging en putte zich uit in verontschuldigingen dat hij niet op tijd gewaarschuwd had.
“Het is niets,” antwoordde de kapitein. “Ik had er bedacht op moeten zijn. Ik heb het namelijk al een keer eerder gevoeld toen je de Heuvel verliet, en je hebt me vaak genoeg verteld wat het verschil is tussen de zuurstof die jij ademt en onze waterstof — weet je nog, toen ik je taal leerde.”
“Ja, maar ik mag er niet op rekenen dat je er steeds aan denkt als je niet je hele leven lang gewend bent aan het denkbeeld van andere werelden met andere atmosferen. Nee, het was toch een fout van mij. Maar het schijnt je geen kwaad te hebben gedaan; ik weet nog niet genoeg van de lichaamschemie hier om te kunnen raden naar de gevolgen. Daarom ook wil ik monsters hebben van het vlees van dit beest.”
Lackland had in een buidel aan de buitenkant van zijn pak een aantal instrumenten en terwijl hij er met zijn drukhandschoenen een probeerde uit te halen nam Barlennan vast het eerste monster. Vier paar scharen knipten een stuk huid en onderliggend weefsel los en brachten het naar zijn mond; enige ogenblikken kauwde hij nadenkend.
“Helemaal niet slecht,” merkte hij tenslotte op. “Als je niet het hele beest nodig hebt voor je proeven zou het geen gek idee zijn om de jachtgroepen hierheen te roepen. Ze halen het wel voor de storm weer opsteekt, denk ik, en er is hier meer vlees dan zij ooit met jagen kunnen krijgen.”
“Goed idee,” bromde Lackland, Hij had maar ten dele aandacht voor zijn metgezel; het inbrengen van zijn scalpel in de massa vlees was een probleem. Zelfs de suggestie dat hij in staat zou zijn het hele enorme lichaam te gebruiken voor laboratoriumonderzoek — de Meskliniet bezat blijkbaar gevoel voor humor — leidde hem niet af.
Hij wist natuurlijk dat levend weefsel op deze planeet uiterst taai moest zijn. Klein als Barlennan en zijn mensen waren zouden ze door de zwaartekracht aan de polen van Mesklin tot een onherkenbare massa zijn platgedrukt als hun vlees van Aardse consistentie was geweest. Hij had erop gerekend dat het moeilijkheden zou opleveren om de scalpel door de huid van het monster te steken, maar hij had ook min of meer aangenomen dat het daarna vanzelf zou gaan. Nu besefte hij zijn vergissing; het vlees daarbinnen leek even hard als teakhout. Het mes was van een superharde legering, moeilijk bot te krijgen zolang er alleen spierkracht op werd uitgeoefend, maar hij kon het niet door de vleesmassa heen krijgen, en tenslotte moest hij zich tevreden stellen met schrapen. Dit leverde een paar vezels op die hij in een flesje borg.
“Heeft dit beest soms ook zachtere delen?” vroeg hij aan de belangstellende Meskliniet toen hij van zijn werk opkeek. “Ik zal krachtwerktuigen moeten gebruiken om genoeg van dit lichaam af te halen om mijn vrienden op Toorey zoet te houden.”
“Sommige stukken in de bek zijn wellicht wat handelbaarder,” antwoordde Barlennan. “Maar het is veel makkelijker als ik stukjes voor je afknijp, als je me vertelt wat je hebben wilt. Is dat accoord, of is het voor je wetenschappelijke onderzoek noodzakelijk om de monsters met metalen instrumenten te nemen?”
“Niet dat ik weet — bedankt; als de heren het niet goed vinden komen ze zelf maar vleeshouwen,” antwoordde Lackland. “Ga je gang. Laten we ook iets uit zijn mond halen; ik ben er niet zeker van of ik hier eigenlijk wel door het vel heen ben.” Hij strompelde moeizaam om de kop van de gestrande reus heen naar waar de door de zwaartekracht verwrongen lippen enkele tanden, tandvlees, en wat vermoedelijk een tong was, hadden blootgelegd. “Knip maar stukjes die klein genoeg zijn dat ze in deze flessen kunnen.”
De Aardling deed opnieuw een poging met zijn mes en merkte dat de tong wat minder taai was dan het lichaam; Barlennan knipte intussen gehoorzaam stukjes af van de gewenste grootte. Een enkele hap vond ook wel de weg naar zijn mond — hij had niet echt honger, maar dit was vers vlees. Desondanks waren de flesjes gauw gevuld. Lackland richtte zich op terwijl hij de laatste fles opborg, en wierp een begerige blik op de pilaarachtige tanden. “Ik denk dat er dynamiet voor nodig is om er een los te maken,” merkte hij spijtig op.
“Wat is dat?” vroeg Barlennan.
“Een springstof — een stof die zeer snel in gas verandert en daarbij een grote knal en een schok veroorzaakt. We gebruiken dergelijk materiaal bij graafwerk, bij het opruimen van overbodige gebouwen of delen van het landschap en soms bij het vechten.”
“Was dat geluid een springstof?” vroeg Barlennan. Een ogenblik lang gaf Lackland geen antwoord. Een knal van een groot aantal decibels, gehoord op een planeet waarvan de inheemse bevolking geen explosieven kent en waarop geen ander lid van het mensenras aanwezig is, is tamelijk onthutsend, vooral wanneer het op zo’n ongelooflijk toepasselijk moment gebeurt. Dat Lackland geschrokken was was zacht uitgedrukt. Hij kon de afstand en de grootte van de ontploffing niet precies bepalen, omdat hij hem tegelijk door Barlennans radio en door zijn eigen geluidsschijven had gehoord; maar na een paar seconden kwam een bepaald onplezierige gedachte bij hem op.
“Het klonk precies als een ontploffing,” antwoordde hij de Meskliniet een beetje laat, terwijl hij reeds Strompelend terugging rond de kop van het dode zeemonster tot waar hij de wagen had gelaten. Hij was bang wat hij zou zien. Barlennan, nieuwsgieriger dan ooit, volgde op zijn normale manier: kruipend.
Een moment lang, toen de wagen in zicht kwam, voelde Lackland een grote opluchting, maar die veranderde in een even grote schok toen hij de deur van het voertuig zag.
Wat er over was van de vloer bestond uit opgekrulde splinters dun metaal, sommige nog verbonden met de onderkant van de wanden, terwijl andere tussen de besturingsinstrumenten en andere apparaten in het interieur waren geschoten. De aandrijfmachinerie onder de vloer lag bijna geheel bloot en een enkele blik was voor de ontstelde aardling voldoende om te begrijpen dat de zaak hopeloos vernield was. Barlennan was hogelijk geïnteresseerd in het geheel.
“Ik neem aan dat je springstoffen in je wagen had,” merkte hij op. “Waarom gebruikte je die niet om het vlees te bemachtigen dat je van dit dier wilde hebben? En hoe kwamen ze tot ontploffing terwijl ze nog in de rupswagen lagen?”
“Je bent een genie in het stellen van moeilijke vragen,” antwoordde Lackland. "Het antwoord op de eerste is dat ik er geen had, en wat de tweede betreft, ik kan er alleen maar naar raden.”