Tot dan toe was de helling van de meeste heuvels zwak en glad geweest, daar alle onregelmatigheden al lang geleden door het weer waren weggeslepen. Er was geen spoor van de gaten en spleten waarvoor Lackland voor het vertrek bevreesd was geweest. De toppen van de heuvels waren rond, zodat ze ze bijna zonder het te merken hadden kunnen overtrekken al hadden ze veel sneller gereden. Maar toen ze nu zo’n top bereikten en het landschap dat voor hen lag in zicht kwam, zag iedereen het verschil met de volgende top. Hij was langer dan de meeste die ze waren overgestoken, meer een bergkam dan een heuvel; maar het grote verschil zat hem in de top. In plaats van de vloeiende, door de wind geëffende boog die zijn voorgangers hadden getoond leek deze op het eerste gezicht getand te zijn; bij nader inzien bleek dat de kam bekroond was met een reeks grote keien die op zulke regelmatige afstanden van elkaar lagen dat alles in de richting van intelligente opzet wees. De keien varieerden van enorme monsters ter grootte van Lacklands tank tot voetballen; en allemaal waren bolvormig hoewel ruw van oppervlak. Lackland liet zijn voertuig onmiddellijk stoppen en greep naar zijn verrekijker — hij droeg wel zijn pantser maar had zijn helm niet op. De aanwezigheid van de bemanning vergetend sprong Barlennan over de twintig meter tussen de tank en de slee en vlijde hij zich neer op het dak van het voertuig. Lang geleden was daar al een radio voor hem bevestigd en hij sprak al bijna nog voor hij was geland.
“Wat is het Charles? Is dat een stad, zoals je op jouw planeet hebt? Het lijkt niet erg op jouw afbeeldingen.”
“Ik hoopte dat jij me dat vertellen kon,” zei Lackland. “Het is beslist geen stad, en de stenen liggen te ver uit elkaar voor een muur of een fort. Zie jij er misschien iets bewegen? Met deze verrekijker zie ik het niet, maar ik weet niet hoe goed jouw ogen zijn.”
“Ik kan alleen zien dat de top van de heuvel onregelmatig is; als de dingen erop losse stenen zijn kan ik dat nog niet zien. Ik zie in ieder geval niets bewegen. Iets van mijn afmetingen zou op die afstand wel onzichtbaar zijn, lijkt me.”
“Ik zou jou op die afstand met deze kijker kunnen zien, maar je ogen en je armen zou ik niet kunnen tellen. Met de kijker ben ik er vrij zeker van dat de top verlaten is. Toch is het wel duidelijk dat die stenen er niet vanzelf zijn gekomen: hou je ogen open voor degenen die ze er neergelegd hebben. Waarschuw je bemanning ook.” Lackland besloot te onthouden dat Barlennans ogen minder goed zagen dan de zijne. Hij was niet goed genoeg thuis in natuurkunde om dit te kunnen voorspellen aan de hand van de grootte van de ogen van de Meskliniet.
Twee of drie minuten lang, waarin de zon ver genoeg opschoof om de plekken te verlichten die tot dan toe in schaduw lagen, keken en wachtten ze; maar niets buiten de schaduwen bewoog en tenslotte startte Lackland de tank. De zon ging onder terwijl ze de helling afdaalden. Lackland hield het enige zoeklicht van de tank gericht op de grond voor de wagen; ze konden dus niet zien of er boven tussen de stenen iets gebeurde. Bij zonsopgang kruisten ze net weer een beek en de spanning steeg toen ze de heuvel begonnen te bestijgen. Een minuut of twee was er niets te zien omdat de zon hen recht in het gezicht scheen; daarna konden ze voor zich kijken. Niemand kon verschil zien met de toestand van de vorige avond. Lackland had vaag de indruk, en de Mesklinieten met hem, dat er nu meer stenen waren; maar omdat niemand ze geteld had was het niet te bewijzen. Nog steeds zagen ze niets bewegen.
Met zijn acht kilometer per uur kostte het de tank vijf of zes minuten om de heuvel te beklimmen en dus stond de zon achter hen toen ze de top bereikten. Lackland zag dat verschillende van de openingen tussen de grootste stenen breed genoeg waren voor de tank en de slee en hij stuurde op een ervan af. Hij knarste over een paar kleinere keien en even dacht Dondragmer op het schip dat ze de tank hadden beschadigd want de machine hield opeens halt. Hij zag Barlennan nog steeds bovenop de wagen, al zijn ogen op het tafereel voor hem gericht. De Vlieger kon hij natuurlijk niet zien, maar de stuurman dacht dat ook hij dermate geïnteresseerd was in de vallei dat hij vergat verder te rijden.
“Kapitein! Wat is er?” Tegelijk zond hij de kanonniers met een gebaar naar de vuurtanks. De rest van de bemanning verspreidde zich zonder dat daar een bevel voor nodig was over de buitenste vlotten, knotsen, messen, en speren gebruiksklaar. Het duurde lang voor Barlennan antwoord gaf en de stuurman stond op het punt een patrouille naar de tank te sturen — hij wist niets van het provisorische snelvuurkanon dat Lackland tot zijn beschikking had — toen zijn kapitein omkeek, begreep wat er gaande was, en een geruststellend gebaar maakte.
“Niets aan de hand, geloof ik,” zei hij. “We zien niemand bewegen, maar het lijkt een beetje op een stad. Zometeen trekt de Vlieger jullie vooruit zodat je het ook kunt zien zonder van boord te gaan.” Hij bracht dit verzoek in het Engels over aan Lackland, die er direct aan voldeed. Hierdoor kwam er plotseling verandering in de situatie. Wat Lackland eerst had gezien, en wat Barlennan minder scherp zag, was een brede, ondiepe, komvormige vallei die geheel omringd werd door heuvels van het type waarop zij nu stonden. Volgens Lackland had er op de bodem een meer moeten zijn; hij zag geen manier waarop regen en gesmolten sneeuw konden afvloeien. Toen merkte hij dat er ook geen sneeuw lag op de binnenste hellingen van de heuvels; ze waren kaal. En ze zagen er vreemd uit.
Het kon onmogelijk natuurlijk zijn. Kort onder de toppen begonnen brede, ondiepe kanalen. Ze waren heel regelmatig; een doorsnee door de heuvels vlak onder het beginpunt zou op een serie oceaangolven lijken. Naarmate de kanalen afdaalden naar het midden van het dal werden ze smaller en dieper, alsof ze ontworpen waren om regenwater naar een centraal reservoir te geleiden. Jammer genoeg kwamen ze niet allemaal in het midden bij elkaar — een deel reikte zelfs niet zover, hoewel ze allemaal tot de betrekkelijk vlakke, kleine bodem liepen. Interessanter dan de kanalen waren de verhogingen die ze van elkaar scheidden. Deze werden natuurlijk ook meer geprononceerd naarmate de kanalen dieper werden; op het bovenste deel van de hellingen waren het vloeiend afgeronde ruggen, maar terwijl ze afdaalden werden hun zijkanten steiler tot zij loodrecht kwamen te staan. Een paar van deze kleine muren liepen bijna tot het midden van het dal door. Ze wezen niet allemaal naar hetzelfde punt; hun loop bevatte flauwe bochten die ze eerder het aanzien van de waaier van een centrifugaalpomp gaven dan van de spaken van een wiel. De bovenzijde was te smal voor een man om op te lopen.
Lackland schatte dat de kanalen net als de scheidingsmuren vijf tot zes meter breed waren op het punt waar ze ophielden. De muren waren dus dik genoeg om in te wonen, zeker voor Mesklinieten en de vele openingen in de onderste helft maakten het aannemelijk dat het inderdaad huizen waren. De verrekijker toonde dat de openingen die niet gelijkvloers waren voorzien waren van taluds; en nog voordat hij een levend wezen zag was Lackland ervan overtuigd dat hij naar een stad keek. Blijkbaar woonden de inwoners in de muren en hadden ze de hele installatie gebouwd om regenwater af te voeren. Waarom ze dan niet op de hellingen woonden als ze het water wilden ontlopen kwam niet bij hem op.
Zover was hij met zijn gedachten gekomen toen Barlennan hem vroeg de Bree over de top van de heuvel te trekken voordat de zon onderging. Op het moment dat de tank begon te rijden verschenen er een stuk of twintig donkere gedaanten in de deuropeningen. Details waren op deze afstand niet zichtbaar, maar het waren levende wezens. Lackland bedwong zijn impuls om te stoppen en zijn verrekijker te pakken tot de Bree in een goede positie stond.
Het bleek dat hij zich niet had hoeven haasten. De dingen bleven bewegingloos, keken kennelijk naar de nieuwkomers, terwijl de Bree omhoog werd getrokken; de minuten die nog restten voor de zon onderging besteedde Lackland aan een grondige inspectie van de bewoners. Zelfs met de kijker waren een hoop details niet te onderscheiden. Om te beginnen schenen ze niet helemaal uit hun huizen te zijn gekomen, maar zo te zien kreeg hij sterk de indruk dat ze tot het ras van Barlennan behoorden. Hun lichamen waren lang en rupsvormig; het voorste lichaamssegment droeg verschillende paren ogen — ze waren moeilijk te tellen — en ze hadden ledematen die veel leken op Barlennans van scharen voorziene armen, al waren ze dan niet helemaal gelijk. De kleur was een mengsel van rood en zwart, waarbij het zwart net als bij de mannen van de Bree overheerste.