Barlennan kon dit niet allemaal zien, maar Lackland beschreef het in het kort tot de stad beneden hem in de schemering verdween. Toen hij ophield met spreken gaf de kapitein in zijn eigen taal een kort verslag door aan de gespannen wachtende bemanning. Daarna vroeg Lackland:’Heb je ooit gehoord van mensen die zo dicht bij de Rand leven, Barl? Zouden ze dezelfde taal spreken?”
“Ik betwijfel het. Zoals je weet voelen mijn mensen zich niet op hun gemak boven wat jij de 100 g-lijn noemt. Ik ken diverse talen, maar ik reken er niet op dat ze die hier spreken.”
“Wat doen we? Om de stad heen trekken, of er doorheen gaan in de veronderstelling dat ze niet vechtlustig zijn? Ik wil de stad graag van dichtbij zien maar we hebben een belangrijke taak te vervullen en ik wil geen risico’s lopen. Jij kent je ras beter dan ik; hoe denk je dat ze op ons zullen reageren?”
“Dat valt niet te zeggen. Misschien zijn ze uitzinnig van angst door je tank of doordat ik er bovenop lig — hoewel ze hier aan de Rand misschien anders denken over hoogten. Op onze omzwervingen hebben we veel vreemde volken ontmoet, en soms hebben we handel kunnen drijven, en soms moesten we vechten. Ik denk dat als we onze wapens verbergen en handelswaar tonen, ze de zaak in ieder geval zullen bekijken voor ze geweld gaan gebruiken. Ik wil graag naar beneden. Kan de slee daar aan het einde nog door de kanalen?”
Lackland was even stil. “Daar had ik niet aan gedacht,” gaf hij toe. “Dat zou ik eerst eens moeten nameten. Misschien kan de tank het best eerst alleen naar beneden gaan, met jou op het dak plus alle anderen die mee willen. Dan zien we er vredelievend uit. Ze hebben natuurlijk de wapens van je mensen gezien; als we die achterlaten —.”
“Die wapens hebben ze niet gezien behalve als hun ogen een stuk beter zijn dan die van ons,” merkte Barlennan op. “Maar ik geef toe dat we beter eerst naar beneden kunnen gaan om te meten — of nog beter, laten we het schip eerst om het dal heenslepen en later naar beneden gaan als uitstapje; dan hoeven we het schip niet in die smalle kanalen te riskeren.”
“Dat is een goed idee. Ja, dat lijkt me de beste oplossing. Vertel jij de bemanning wat we gaan doen? Vraag ze of ze mee gaan naar beneden.”
Barlennan stemde toe en ging terug naar de Bree — daar kon hij zachter spreken, hoewel hij eigenlijk niet geloofde dat er een kans was dat hij gehoord en verstaan werd.
De meerderheid van de bemanning was het ermee eens dat het schip langs de stad werd gebracht en niet er doorheen, maar toen rees er een moeilijkheid. Ze wilden allemaal de stad zien, maar niemand dacht erover om op de tank te gaan zitten, hoe vaak ze het hun kapitein ook hadden zien doen. Dondragmer hakte de knoop door met het voorstel dat de bemanning met uitzondering van de wacht op de Bree achter de tank aan de stad in zou lopen. Het was niet nodig om te rijden want iedereen kon de tank nu bijhouden. In de paar minuten die dit gesprek vergde verscheen de zon opnieuw boven de horizon; op een teken van Barlennan draaide Lackland de tank negentig graden en begon hij net beneden de rij stenen langs de rand van het dal te rijden. Voor hij wegreed had hij nog een blik aan de stad gespendeerd zonder een teken van leven te zien; maar toen de tank en zijn last begonnen te bewegen verschenen er weer hoofden voor de openingen — vele hoofden dit keer. Lackland kon zich nu op het rijden concentreren, zeker dat de bewoners er nog zouden zijn als hij weer de gelegenheid had om ze te bekijken. Het kostte een paar dagen om de slee naar de andere kant te trekken, toen werd de sleepkabel losgegooid en de tank gekeerd.
Lackland hoefde weinig te sturen; het voertuig liep als vanzelf door het eerste het beste kanaal en begaf zich automatisch naar de plek die Lackland als het marktterrein was gaan beschouwen. Ongeveer de helft van de bemanning van de Bree volgde; de rest bleef met de tweede stuurman achter om het schip te bewaken. Barlennan reed weer mee op het dak met het grootste deel van hun kleine voorraad handelswaar achter zich opgestapeld.
Ze hadden de opgaande zon in de rug toen ze de stad naderden, zodat ze goed konden zien. Er was veel te zien; sommige van de inwoners van de stad kwamen helemaal hun huis uit toen de vreemdelingen naderden. Barlennan noch Lackland hechtten enige betekenis aan het feit dat allen die dit deden aan de overkant woonden; zij die zich dichter bij de reizigers bevonden bleven in dekking.
Naarmate de afstand verminderde werd één ding duidelijk: de eerste indrukken ten spijt waren deze wezens niet van hetzelfde ras als Barlennan. Ze leken wel op elkaar: lichaamsvorm, proporties, aantal ogen en ledematen — allemaal gelijk, maar de stadsbewoners waren meer dan drie maal zo lang als de reizigers uit het verre zuiden. Ze waren anderhalve meter lang en hun breedte en andere maten waren dienovereenkomstig.
Sommige van de wezens hadden het voorste derde deel van hun lichaam hoog in de lucht geheven, kennelijk met het doel om beter te kunnen zien — een daad die hen even definitief van Barlennans ras onderscheidde als hun grootte. Ze wiegden een beetje heen en weer terwijl ze keken, zo ongeveer als de slangen die Lackland op Aarde wel in musea had gezien. Verder verroerden ze zich niet terwijl het vreemde metalen monster kalm voortkroop door het kanaal, en bijna verdween toen de muren die de huizen van de stedelingen vormden aan beide zijden langzamerhand tot het dak rezen, tot het eindelijk aankwam op de open ruimte in het midden van de stad, door wat nu een steeg geworden was die nauwelijks breed genoeg was voor het gevaarte. Als ze spraken deden ze dat te zacht voor Barlennan of Lackland om te horen; zelfs het gebaren met de scharen, dat zo’n groot deel van de conversatie van de Mesklinieten verving, ontbrak. De wezens keken en wachtten.
De zeelieden liepen tussen de tank en de muur door en staarden bijna even zwijgend als de stedelingen. Lackland was nu bijna helemaal uit de steeg. Volgens de bemanningsleden bestonden woningen uit tien centimeter hoge muren met een tentdak ter bescherming tegen het weer; het idee om je dak te maken van massief materiaal was hen volkomen vreemd. Als ze niet met eigen ogen de reusachtige stedelingen in hun vreemde bouwwerken hadden gezien zouden ze de huizen voor een onbekend soort natuurlijke steenformatie hebben gehouden.
Lackland zat kalm achter het stuur, keek, en dacht na. Eigenlijk was het tijdverlies, aangezien hij niet voldoende gegevens had om zijn verbeelding constructief te laten werken; maar hij bezat nu eenmaal het soort brein dat zich altijd ergens mee bezig moet houden. Hij keek de stad rond en probeerde zich het normale leven van de inwoners voor te stellen tot Barlennans optreden zijn aandacht trok.
De kapitein hield niet van tijd verspillen. Hij ging met deze lieden handeldrijven, en als ze niet wilden handelen ging hij verder. Hij begon zijn verpakte handelswaar van het dak te gooien en riep tegen zijn mannen dat ze aan de slag moesten. Dat deden ze zodra alle pakken op de grond lagen. Barlennan sprong zelf omlaag na het laatste pak — wat de zwijgend toekijkende reuzen totaal niet scheen te hinderen — en hielp met het uitstallen van de waren. De Aardling keek geboeid toe.
Er waren rollen van wat leek op textiel in verschillende kleuren, bundels gedroogde wortels of stukken touw, kleine afgesloten potjes en grotere, lege potten — een gevarieerde verzameling waren. Naar het doel van de meeste artikelen kon Lackland alleen maar raden.