Выбрать главу

“Waar ik zo benieuwd naar ben, Charles, is hoe lang deze storm zal duren. Ik heb begrepen dat jouw mensen hem van boven kunnen’ zien en dus weten hoe groot hij is.”

“Hebben jullie al moeilijkheden? De winter begint net en het zal nog duizenden dagen duren voordat jullie hiervandaan kunnen.”

“Dat begrijp ik. We hebben voedsel genoeg, wat de hoeveelheid betreft. Maar we zouden nu en dan best eens iets vers willen hebben, en het zou prettig zijn als we van tevoren wisten wanneer we een paar jachtgroepen kunnen uitsturen.”

“O, bedoel je dat. Ik ben bang dat de timing erg precies zal moeten zijn. De vorige winter was ik hier niet, maar ik heb gehoord dat het dan bijna continu stormt. Ben jij ooit eerder aan de equator geweest?”

“Aan de wat?”

“Aan de — ik geloof dat jullie het de Rand noemen.”

“Nee, ik ben er nooit eerder zo dichtbij geweest en ik begrijp ook niet hoe iemand er nog dichterbij zou kunnen komen. Het lijkt me dat als we nog verder de zee opvaren we ons laatste pondje gewicht ook nog verliezen en het heelal indrijven.”

“Als het je op je gemak stelt kan ik je zeggen dat je het mis hebt. Als je verder zou gaan zou je gewicht weer toenemen. Je bent nu op de equator, op de plaats waar het gewicht het kleinst is. Daarom ben ik ook hier. Ik begin te begrijpen waarom je niet wilt geloven dat er veel verder naar het noorden ook nog land is. Ik dacht dat het taalmoeilijkheden waren, toen we er eerder over spraken. Misschien heb je nu tijd om me jullie denkbeelden uit te leggen over de aard van de wereld. Of heb je misschien kaarten?”

“We hebben natuurlijk een Kom hier op het vlot op het achterdek. Je kunt hem nu niet zien, omdat de zon net onder is en Esstes niet voldoende licht geeft met die wolken. Als de zon op is zal ik je hem tonen. Mijn platte kaarten zouden niet veel helpen, omdat geen ervan voldoende terrein beslaat om een echt goed beeld te geven.”

“Goed. Terwijl we wachten tot de zon opkomt kun je misschien vast mondeling jullie opvattingen vertellen.”

“Ik weet niet of ik je taal al goed genoeg ken, maar ik zal het proberen. Ik heb op school geleerd dat Mesklin een grote holle kom is. Het deel waar de meeste mensen wonen is in de buurt van de bodem, waar het gewicht fatsoenlijk is. De filosofen geloven dat het gewicht veroorzaakt wordt door de aantrekking van een grote vlakke plaat, waar Mesklin op rust; hoe verder we ons naar de Rand begeven, des te minder wegen we, omdat we dan verder van de plaat verwijderd zijn. Waar de plaat op ligt weet niemand; je hoort hier een heleboel vreemde ideeën over van sommige van de minder beschaafde rassen.”

“Ik zou denken, als jullie filosofen gelijk hadden, dat je omhoog zou gaan telkens wanneer je je van het centrum af beweegt. En alle oceanen zouden naar het laagste punt stromen,” opperde Lackland. “Heb je dit ooit aan een filosoof gevraagd?”

“Toen ik een jongen was heb ik er eens een afbeelding van gezien. Het diagram van de leraar vertoonde een groot aantal lijnen, die van de plaat omhoogkwamen, dan ombogen en boven Mesklin samenkwamen. Door de kom kwamen ze recht omhoog in plaats van schuin, tengevolge van de kromming, en de leraar zei dat het gewicht langs de lijnen verliep in plaats van recht naar beneden naar de plaat,” antwoordde de gezagvoerder. “Ik heb het niet helemaal begrepen, maar het scheen te kloppen. Zij zeiden dat de theorie bewezen was omdat de gemeten afstanden op de kaarten overeenkwamen met de waarden die ze volgens de theorie moesten hebben. Dat kan ik wel begrijpen en het lijkt me een goed argument. Als de vorm niet was zoals ze dachten, zouden de afstanden al gauw niet meer kloppen.”

“Heel juist. Ik merk wel dat jullie filosofen heel goed zijn in meetkunde. Wat ik niet begrijp is waarom ze niet tot het inzicht zijn gekomen dat er twee vormen zijn waarbij de afstanden kloppen. Tenslotte: begrijp je niet dat het oppervlak van Mesklin naar beneden kromt? Wanneer jouw theorie juist zou zijn zou de horizon boven je staan. Hoe verklaar je dit?”

“O, maar dat is ook zo. Daardoor weten ook de meest primitieve stammen dat de wereld komvormig is. Alleen hier, bij de Rand, ziet het er anders uit. Ik denk dat het iets te maken heeft met het licht. Tenslotte gaat de zon hier zelfs in de zomer op en onder en het zou niet verwonderlijk zijn als de dingen er dan wat vreemd uitzagen. Het lijkt er zelfs op dat de — horizon, zei je? — in het noorden en zuiden dichterbij is dan in het oosten en westen. Je kunt een schip uit het oosten en westen al van veel verder weg zien. Het komt door het licht.”

“Hm. Ik vind het op dit ogenblik een beetje moeilijk om over je redenering te debatteren.” Barlennan was niet voldoende bekend met de manier van spreken van de Vlieger om de zweem van amusement in zijn stem te horen. “Ik ben nooit ver van de — eh — Rand geweest, en kan dat ook niet. Ik heb nooit beseft dat het er zo uitzag als je nu beschrijft, en ik begrijp op het ogenblik ook niet waarom dat zo is. Ik hoop het te zien wanneer je op reis gaat met die beeldradio.”

“Het zal me een genoegen zijn te horen waarom onze filosofen zich vergissen,” antwoordde Barlennan beleefd. “Als je het wilt vertellen, natuurlijk. Intussen ben ik nog altijd benieuwd of je me kunt zeggen wanneer de storm ophoudt.”

“Het duurt een paar minuten voor ik een rapport krijg van het station op Toorey. Wat zeg je ervan als ik je tegen zonsopgang oproep. Dan kan ik je de weersvoorspelling geven en is het licht genoeg om me je Kom te laten zien. In orde?”

“Dat is prachtig. Ik zal wachten.” Barlennan bleef ineengedoken naast de radio liggen, terwijl de storm om hem heen raasde. De korrels methaan die tegen zijn rug kletterden deerden hem niet Op hogere breedten kwamen ze voel harder aan. Nu en dan bewoog hij zich om de fijne opeenhoping van ammoniak weg te vegen die zich steeds weer op et vlot verzamelde, maar zelfs dit was weinig hinderlijk, tenminste voorlopig. Tegen het midden van de winter, over vijf- of zesduizend dagen, zou het spul in de volle zon gaan smelten en vrij kort daarna weer bevriezen. Het was wenselijk om de ammoniak van het schip af te krijgen, of omgekeerd, voor de tweede vriesperiode aanbrak, anders zou Barlennans bemanning de paar honderd vlotten van het strand moeten losbikken. De Bree was geen rivierboot maar een volwaardig zeeschip.

De Vlieger had niet meer dan de beloofde paar minuten nodig om de gewenste informatie te verkrijgen, en toen de wolken boven de baai oplichtten door de opgaande zon klonk zijn stem opnieuw uit de kleine luidspreker. “Ik vrees dat ik gelijk had, Barl. Er is geen verlichting van de storm in zicht. Op bijna het hele noordelijk halfrond — dat zegt je niets — is de ijskap aan het smelten. Ik heb begrepen dat de stormen doorgaans de hele winter voortduren. Dat ze in de hogere zuidelijke breedten met tussenpozen komen komt doordat ze verder van de equator gesplitst worden in kleinere kernen, door de buigende werking van de Corioliskrachten.”

“Waardoor?”

“Door dezelfde kracht waardoor een projectiel dat je gooit naar links afwijkt — althans, ik heb het hier nooit zien gebeuren, maar het kan op deze planeet nauwelijks anders.”

“Wat is gooien?”

“Hé, dat woord hebben we nooit gebruikt, hè? Wel, ik heb je zien springen toen je me in mijn schuilplaats kwam opzoeken. Of nee, dat heb ik je niet zien doen! Wel — gooien is een voorwerp oprapen, en het hard van je afduwen zodat het zich over een zekere afstand voortbeweegt, voordat het de grond weer raakt.”

“Wij doen dergelijke dingen niet in beschaafde landen. Er zijn veel dingen die we hier kunnen doen maar die daar onmogelijk of heel gevaarlijk zijn. Als ik thuis iets zou “gooien’, zou het best op iemand neer kunnen komen — waarschijnlijk op mijzelf.”

“Ja, dat zou helemaal niet zo mooi zijn, Drie g’s hier aan de equator zijn al erg genoeg; jullie hebben aan de polen bijna zevenhonderd. Maar toch, als je iets zou kunnen vinden dat zo klein is dat je spieren het kunnen gooien, waarom zou je het dan niet weer kunnen opvangen, of tenminste de schok weerstaan?”