Er lagen nog meer rotsblokken klaar om langs dit kanaal af te dalen, maar ze kwamen niet. Kennelijk konden de reuzen behoorlijk snel een nieuwe situatie analyseren, en begrepen ze dat ze met deze methode de tank niet zouden vernietigen. Lackland wist niet wat ze verder nog konden uitrichten, maar de meest voor de hand liggende mogelijkheid was dat ze nu zelf zouden aanvallen. Ze konden de bovenkant van de tank net zo makkelijk bereiken als Barlennan, en alles wat ze geruild hadden plus de radio terugpakken. De zeelui konden ze nauwelijks tegenhouden. Hij raadpleegde Barlennan.
“Best mogelijk dat ze het proberen,” antwoordde hij. “Maar als ze op het dak proberen te klimmen slaan we ze naar beneden; als ze springen hebben wij onze knotsen, en die kunnen ze toch niet ontwijken als ze door de lucht zweven.”
“Maar hoe kun je in je eentje een aanval afslaan als ze uit verschillende richtingen tegelijk komen?”
“Ik ben niet alleen.” Opnieuw maakte hij het gebaar met zijn schaar dat het equivalent was van een glimlach. Lackland kon het dak van zijn tank alleen zien door zijn hoofd in een kleine transparante koepel te steken, maar met de helm van het pantserpak op zijn hoofd ging dat niet. Daarom had hij de afloop van het “gevecht’ van de zeelieden niet gezien.
Deze ongelukkigen zagen zich geplaatst voor een situatie die even ontstellend was als wat hun kapitein had ervaren toen hij zich voor het eerst op het dak van de tank bevond. Ze hadden voorwerpen — zware voorwerpen — naar zich zien vallen, terwijl ze zelf gevangen zaten tussen verticale wanden. Klimmen was ondenkbaar, hoewel de zuignappen die zo goed van pas kwamen bij Mesklins orkanen ook hier goede diensten hadden kunnen bewijzen; springen zoals ze hun kapitein hadden zien doen was bijna even erg — misschien nog erger. Maar onmogelijk was het niet; en als de hersens het af laten weten neemt het lichaam het bevel over.
Op twee na sprongen alle zeelieden; een van die twee klom snel en kundig tegen de muur van een huis op. De ander was Hars, die het gevaar het eerst had opgemerkt. Misschien raakte hij doordat hij zo sterk was niet zo gauw in paniek; misschien had hij een meer dan normale hoogtevrees. In ieder geval stond hij nog op de grond toen een kei ter grootte van een voetbal, en bijna even rond, over de plek rolde waar hij stond. Het rotsblok had even goed een massa rubber kunnên raken; de beschermende schaal van de Mesklinieten was van een materiaal dat natuur- en scheikundig analoog was aan het chitine van Aardse insecten, en het was taai en elastisch genoeg om het leven op Mesklin het hoofd te kunnen bieden. De kei sprong zeven meter de lucht in, vloog over de muur heen die hem normaal zou hebben tegengehouden, botste onder een hoek tegen de muur van het kanaal aan de overkant, kaatste terug, en zigzagde tussen de wanden omhoog tot zijn energie verbruikt was. Toen hij eindelijk terugrolde naar het plein was de opwinding voorbij: de enige zeeman die zich daar nog bevond was Hars. De overigen hadden hun aanvankelijk koortsachtige gespring enigszins onder controle gekregen en het dak van de tank reeds bereikt, of zouden daar spoedig aankomen; zelfs de klimmer was overgegaan op het snellere springen.
Hoe taai Hars volgens Aardse maatstaven ook was, een dergelijke afstraffing kon hij toch niet zonder kwetsuren incasseren, De adem was hem niet benomen, omdat hij geen longen bezat, maar hij was geschramd, gekneusd, en versuft door de klap. Het duurde een hele minuut voor hij zijn bewegingen weer zover kon beheersen dat hij een poging kon doen om de tank te volgen. Waarom hij in die ene minuut niet werd aangevallen konden Barlennan, Lackland, noch Hars zelf ooit bevredigend verklaren. De Aardling meende dat het feit dat Hars zich na zo’n klap nog kon bewegen de stedelingen voldoende afschrok; Barlennan die een nauwkeuriger begrip had van de psychologie van de Meskliniet meende dat ze liever stalen dan doodden, en dat het voor hen geen zin had die ene zeeman aan te vallen. Wat de reden ook mocht zijn, Hars kreeg de kans op zijn gemak bij te komen en zich naderhand weer bij zijn medezeelieden te voegen. Toen Lackland eindelijk op de hoogte was gesteld van wat er was gebeurd wachtte hij op Hars; toen hij tenslotte bij de tank kwam moesten twee andere bemanningsleden omlaag springen en hem min of meer op het dak gooien, waar de rest direct eerste hulp begon te verlenen.
Toen al zijn passagiers veilig aan boord waren reed Lackland verder de helling op. Sommigen van de passagiers zaten zo dicht bij de rand van het dak dat hun nieuw verworven onverschilligheid voor hoogten danig op de proef werd gesteld, Lackland had de zeelieden gewaarschuwd niet in de buurt van het kanon te komen en hij hield het wapen, recht vooruit gericht; maar er bewoog niets aan de rand en er vielen geen nieuwe rotsblokken omlaag. Blijkbaar hadden de reuzen die ze aan het rollen hadden gebracht zich teruggetrokken in de tunnels die van hun stad naar boven moesten leiden. Dat betekende echter niet dat ze het niet nog eens zouden proberen; en iedereen in en op de tank keek scherp uit naar eventuele bewegingen.
Het kanaal dat ze beklommen was niet hetzelfde waarlangs ze waren afgedaald en dus leidde het niet rechtstreeks naar de slee; maar dankzij de hoogte van het dak van de tank kwam de Bree al een tijd voor ze de top breikten in zicht. De achtergebleven bemanningsleden waren er nog, en keken allemaal ongerust naar de stad. Dondragmer mompelde iets in zijn eigen taal omtrent de stommiteit van het niet naar alle kanten uitkijken, hetgeen Barlennan uitgebreid in het Engels vertaalde. Maar er bleek geen reden voor ongerustheid te zijn, want de tank bereikte de slee, keerde, en werd zonder verder oponthoud aangekoppeld. Toen Lackland eenmaal weer op weg was kwam hij tot de conclusie dat de reuzen de macht van het kanon hadden onderschat; bij een aanval van vlakbij, bijvoorbeeld vanuit de verborgen tunnelopeningen waar de stedelingen zich moesten ophouden die de stenen omlaag rolden, was het kanon machteloos geweest, omdat er zo dicht bij de Bree en zijn bemanning geen brisant- of thermietgranaten konden worden gebruikt.
Met grote tegenzin nam hij het besluit dat er niets meer onderzocht zou worden tot de Bree de oostelijke oceaan bereikt had. Toen hij zijn besluit aan Barlennan meedeelde stemde deze ermee in, hoewel hij in stilte een slag om de arm hield. Zijn bemanning zou blijven werken als de Vlieger sliep.
Terwijl de tastbare resultaten van de onderbreking door springende Mesklinieten van het dak naar het schip werden overgebracht belde Lackland naar Toorey. Hij luisterde onderdanig naar de verwachte uitbrander van Rosten, en net als de vorige keer legde hij hem het zwijgen op met de mededeling dat er een hoop planten beschikbaar waren als Rosten een raket wilde sturen om ze op te halen.
Toen de raket zover vooruit was geland dat het zenuwstelsel van de Mesklinieten er geen last van ondervond, toen hij de komst van de tank en de slee had afgewacht, de nieuwe monsters had ingeladen en opnieuw had gewacht tot de expeditie buiten gevaar was alvorens op te stijgen, waren er vele dagen voorbij gegaan. Afgezien van het bezoek van de raket gebeurde er in die periode betrekkelijk weinig spannends. Om de zoveel kilometer werd een met rotsblokken bezaaide heuveltop gesignaleerd, die met zorg werd vermeden, en geen van de reusachtige stadsbewoners vertoonde zich buiten zijn stad. Dit verontrustte Lackland nogal, want hij kon zich niet voorstellen waar of hoe ze aan voedsel kwamen. Omdat hij niets anders te doen had dan het betrekkelijk saaie sturen bedacht hij diverse hypothesen over de wezens. Nu en dan vertelde hij ze aan Barlennan, maar die kon hem maar zelden helpen een keuze te maken tussen de verschillende verklaringen die hij had bedacht.