Выбрать главу

“Kunnen jullie eventuele aanvallers niet met vuur op een afstand houden?”

“Dat kan, als ze aan lijzijde naderen. Zo dom zullen ze vast niet zijn.” Lackland deed er het zwijgen toe terwijl de bemanning op de staken aanviel met alle scherpe voorwerpen die ze konden vinden. Hun eigen messen waren van hardhout en zouden op de speren niets uitrichten, maar zoals Barlennan had gezegd bezaten ze een paar snij-instrumenten van been en ivoor waarmee ze op het ongelooflijk taaie hout begonnen in te hakken. Ook probeerden een paar man het met uitgraven; om beurten lieten ze zich in de tien centimeter diepe beek zinken, woelden de klei los en lieten de deeltjes in de trage stroom wegvloeien. Dondragmer bekeek het een poos en merkte toen op dat het waarschijnlijk makkelijker was om een kanaal om de barricade heen te graven. Dit voorstel werd met instemming begroet door de leden van de bemanning die niets hadden om mee te snijden, en het werk vlotte snel.

De zweefvliegtuigen bleven boven hen rondcirkelen terwijl ze aan de slag waren. Schijnbaar bleven ze ook “s nachts vliegen, of misschien werden ze in de paar minuten duisternis door andere vervangen — niemand wist het zeker. Barlennan hield de heuvels aan beide zijden van de beek scherp in de gaten, omdat hij elk ogenblik soldaten verwachtte; maar lange tijd vormden zijn bemanning en die van de machines het enige leven in de omtrek. De inzittenden van de vliegtuigen bleven onzichtbaar; het viel met te zeggen hoeveel en welk soort wezens erin zaten, hoewel de mensen en de Mesklinieten min of meer hadden aangenomen dat ze tot Barlennans ras hoorden. Ze waren niet merkbaar ongerust over de graafwerkzaamheden, maar tenslotte werd duidelijk dat het niet onopgemerkt was gebleven. Het werk was ongeveer voor driekwart klaar toen zij tot actie overgingen; na een tweede sterie duikvluchten was de nieuwe waterweg even potdicht afgesloten als de eerste. Net als bij de eerste keer zorgden ze ervoor dat geen van de matrozen doorboord werd. Het was bijna even ontmoedigend als een directe aanval; graven was kennelijk zinloos, want het werk van vele dagen kon in enkele minuten ongedaan worden gemaakt. Er moest een andere manier worden bedacht. Op advies van de mensen van de Aarde had Barlennan zijn mannen gewaarschuwd zich niet in groepen te verzamelen, maar nu liet hij ze naar het schip komen en stelde hij ze op in twee rijen parallel aan de reeks vlotten, aan weerskanten van de beek. Ze stonden ver genoeg uit elkaar dat ze vanuit de lucht geen aantrekkelijk doelwit vormden, maar konden elkaar helpen als er een aanval kwam. Daar bleven ze staan: Barlennan wilde tonen dat de volgende zet aan de zweefvliegers was. De eerste paar dagen reageerden ze echter niet.

Toen verscheen er in de verte een dozijn zweefvliegtuigen. Ze schoten boven het schip langs, splitsten zich in twee groepen en daalden op de heuveltoppen aan weerskanten van net machteloze schip. Zoals de Vliegers hadden voorspeld landden ze tegen de wind in. De machines schoven nog een meter door nadat ze de grond raakten. Uit elk toestel kwamen vier wezens die naar de vleugels sprongen en de machines vlug vastbonden, waarbij Ze de struiken als anker gebruikten. Ze bleken identiek te zijn aan de zeelieden van de Bree in vorm, afmetingen en kleur.

Zodra de vliegtuigen vastgelegd waren zetten de bemanningen bovenwinds een opklapbare stellage op en bevestigden daar touwen met haken aan. Ze schenen de afstand van dit ding tot het dichtstbijzijnde vliegtuig heel nauwkeurig te meten. Pas toen deze taak volbracht was schonken ze aandacht aan de Bree en zijn opvarenden. Een langgerekte kreet die van de ene heuveltop naar de andere galmde diende kennelijk als teken dat het werk gedaan was.

Toen begonnen ze aan de lijzijde de helling af te komen. Ze sprongen niet, zoals vlak na het landen, maar kropen op de rupsachtige wijze die de enige vorm van voortbeweging was die Barlennans mensen kenden voor ze de Rand onderzochten. Desondanks haalden ze een behoorlijke snelheid en tegen zonsondergang waren ze binnen werpafstand — zoals de meest pessimistische zeelieden het opvatten. Daar hielden ze stil en wachtten ze tot de nacht voorbij was; de twee manen gaven net genoeg licht dat beide groepen konden zien dat niemand iets verdachts deed. Met de komst van de zon rukten ze weer op en stopten pas toen een van de nieuwkomers nog maar een meter af was van een van de matrozen, terwijl zijn metgezellen zich iets op de achtergrond hielden. Geen van de aanvallers scheen gewapend te zijn, en Barlennan trad op ze toe, nadat hij twee matrozen had bevolen een van de radio’s zo te plaatsen dat hij recht naar de plaats van ontmoeting wees.

De bestuurder van de zweefvlieger verspilde geen tijd maar begon te spreken zodra Barlennan voor hem stilstond. De kapitein verstond er geen woord van. Na een paar zinnen scheen de spreker dit te beseffen: hij zweeg, en sprak toen langzamer, volgens Barlennan in een andere taal. Om tijd te sparen zei Barlennan in zijn eigen taal dat hij de ander niet verstond. Toen de bestuurder weer sprak hoorde Barlennan tot zijn verbazing zijn eigen taal, langzaam en slecht uitgesproken, maar verstaanbaar.

“Het is lang geleden dat ik jouw taal heb horen spreken,” zei de zweefvlieger. “Ik vertrouw erop dat ik nog begrepen word als ik hem spreek. Kun je me volgen?”

“Ik versta je zeer goed,” zei Barlennan.

“Goed. Ik ben Reejaaren, linguïst voor Marreni, die Officier is van de Buitenhavens, Ik heb bevel uit te vinden wie jullie zijn, waar jullie vandaan komen, en wat het doel is van je reis in de zeeën rond deze eilanden.”

“Wij zijn op handelsreis, zonder bepaald doel.” Barlennan was niet van plan over zijn betrekkingen met wezens van een andere wereld te spreken. “Wij wisten niet dat deze eilanden bestonden; we zijn gewoon op de terugreis van de Rand, waarvan we genoeg hadden. Als jullie handel willen drijven zullen wij graag zaken doen; zoniet dan vragen wij alleen om onze reis voort te mogen zetten.”

“Onze schepen en zweefvliegers drijven handel op deze zeeën — andere hebben wij nog nooit gezien. Er is één punt dat ik niet begrijp. De handelaar in het verre zuiden van wie ik jullie taal leerde zei dat hij uit een land kwam dat aan de overkant lag van een zee die aan de andere zijde van het westelijke werelddeel ligt. Wij weten dat er geen verbinding met die oceaan is tussen het ijs en dit punt; toch kwamen jullie uit het noorden zeilen toen we jullie schip voor het eerst zagen. Dat wijst erop dat jullie op en neer varen in deze zeeën, zoekend naar land. Hoe rijmt dat met jouw verhaal? Wij houden niet van spionnen.”

“Wij kwamen uit het noorden, nadat we het land tussen deze oceaan en de onze zijn overgestoken.” Barlennan had geen tijd om een aannemelijke leugen te verzinnen, hoewel hij wist dat de waarheid nogal ongeloofwaardig klonk. Reejaarens uitdrukking bewees dat hij gelijk had.

“Je schip is klaarblijkelijk met groot gereedschap gemaakt, dat je niet bij je hebt. Dus is het op een scheepswerf gemaakt, en noordelijk op deze oceaan is er geen. Wil je dat ik geloof dat jullie dit schip uit elkaar hebben gehaald en over zoveel land hebben gesleept?”

“Ja.” Barlennan dacht dat hij een uitweg had gevonden.

“Hoe dan?”

“Hoe vliegen jullie? Voor sommigen is dat nog veel ongeloofwaardiger.” De vraag was toch niet zo goed als Barlennan had gehoopt te oordelen naar de reactie van de tolk.

“Je verwacht toch zeker niet dat ik je dat vertel. Gewone overtreders dulden we misschien, maar spionnen worden heel anders behandeld.”

De kapitein probeerde zijn bedoeling te verduidelijken. “Ik verwachtte niet dat je me dat zou vertellen. Ik liet alleen maar zo tactvol mogelijk merken dat je me misschien niet had moeten vragen noe wij de landbarrière zijn overgestoken.”

“O maar dat moet ik wel. Je schijnt nog niet in te zien in welke positie je verkeert, vreemdeling. Wat jij van mij denkt is onbelangrijk; het gaat erom wat ik van jou denk. Eenvoudig gezegd: om hier te mogen vertrekken moet je mij overtuigen dat jullie onschadelijk zijn.”