“Op deze breedten hoeft een vliegtuig weinig te dragen,” gaf Reejaaren toe. “Natuurlijk heeft het geen zin om ze sterker te maken dan hier nodig is; dat zou ze alleen maar zwaarder maken.” Barlennan oordeelde dat zijn tegenstander niet al te snugger was.
“Natuurlijk,” beaamde hij. “Ik neem aan dat met die stormen hier jullie zeeschepen sterker moeten zijn. Worden zij ooit het land opgeslingerd zoals het mijne? Ik heb de zee nog nooit op die manier zien stijgen.”
“Wij nemen natuurlijk onze voorzorgen als er een storm in aantocht is. Het stijgen van de zee gebeurt alleen op deze breedten, voor zover ik heb kunnen nagaan. Onze schepen lijken erg veel op jouw schip, hoewel wij een andere bewapening hebben. Die van jullie is me niet bekend — ongetwijfeld vonden onze wapenexperts het ontoereikend voor de stormen op deze breedten. Heeft hij erg geleden van de orkaan die jullie hier heeft gebracht?”
“Nogal,” loog Barlennan. “Hoe zijn jullie schepen bewapend?” Hij verwachtte geen moment dat de tolk die vraag zou beantwoorden, behalve misschien door weer een hooghartige houding aan te nemen, maar deze keer was Reejaaren zowel vriendelijk als behulpzaam. Hij riep een bevel en een van zijn mannen kwam gehoorzaam omlaag met een merkwaardig voorwerp in zijn scharen. Barlennan had natuurlijk nog nooit een kruisboog gezien, net zo min als andere projectielwapens. Hij betoonde zich gepast onder de indruk toen Reejaaren achter elkaar drie pijlen met kwartspunten afschoot op de harde stam van een plant op veertig meter afstand, waar ze voor meer dan de helft in wegzonken. Ze waren vijftien centimeter lang. Tegelijk vervloog zijn verbazing over de hulpvaardigheid van de tolk; zo’n wapen zou een dood gewicht zijn nog voor de Bree een kwart had afgelegd van de reis naar zijn thuishaven. Eigenlijk bij wijze van proef bood Barlennan aan een van de kruisbogen te kopen; de tolk schonk hem er een, samen met een bundeltje pijlen. Dat vond de kapitein prachtig; als koopman genoot hij er natuurlijk van voor dwaas te worden versleten. Gewoonlijk bracht dat zijn winst op.
Hij sloeg een ongelooflijke hoeveelheid van het vleugeldoek in — of Reejaaren vergat dat het in kleine rollen geleverd moest worden, of hij vond het niet langer belangrijk — plus een lading van het elastische touw en voldoende plaatselijke gebruiksvoorwerpen om de dekken van de Bree te vullen, waarbij werkruimte en plaats voor een redelijke voedselreserve overbleef. Al het verkoopbare materiaal dat hij bij zich had was hij kwijt met uitzondering van de vlammenwerpers. Reejaaren had er niet meer over gesproken sinds hij had gehoord dat ze beschadigd waren, hoewel hij ze blijkbaar als wapens had herkend. Barlennan speelde even met de gedachte hem er een cadeau te doen, minus ammunitie, maar begreep dat hij zon moeten uitleggen hoe ze werkten, en ze moest demonstreren. Dat was hij beslist niet van plan; als ze deze wapens niet kenden wilde hij ze niet op een idee brengen, en als ze ze wel kenden wilde hij niet op een leugen betrapt worden. Het was veel beter als Reejaaren blij bleef.
Toen het handeldrijven afgelopen was trokken de bezoekers af; tenslotte bleven alleen nog de vliegtuigen met bemanning over. Sommigen bevonden zich in de buurt van het schip en anderen stonden op de heuveltoppen bij hun machines, Barlennan zag de tolk bij de eerste groep staan, zoals gewoonlijk; hij had lange tijd met de matrozen staan kletsen. Ze hadden gerapporteerd dat hij, zoals verwacht, hen had uitgehoord omtrent de vliegkunst van hun volk. Ze hadden het spelletje meegespeeld met weinig zeggende antwoorden die niettemin “toevallig’ een grote kennis van aërodynamica ten toon spreidden. Natuurlijk pasten ze wel op dat ze niet lieten merken hoe kort ze deze kennis nog maar bezaten, en evenmin hoe ze eraan kwamen. Barlennan was er nu redelijk zeker van dat de eilanders, of althans hun officiële vertegenwoordigers, geloofden dat zijn volk kon vliegen.
“Dit schijnt alles te zijn dat hier te ruilen valt,” zei hij tegen Reejaaren. “Ik meen dat wij alle gelden betaald hebben. Is er bezwaar dat wij vertrekken?”
“Waar ga je nu heen?”
“Naar het zuiden, waar normaal gewicht is. Wij kennen deze oceaan helemaal niet, behalve uit vage verhalen van een paar kooplieden die de reis over land gemaakt hebben. Ik wil er graag meer van zien.”
“Heel goed. Je bent vrij om te gaan. Zonder twijfel zul je ons op je reizen weerzien — soms ga ik zelf naar het zuiden. Pas op voor nieuwe stormen.”
Schijnbaar het toonbeeld van hartelijkheid draaide de tolk zich om en liep hij de heuvel op. “Misschien zien wij jullie aan de kust,” voegde hij eraan toe toen hij omkeek. “Er is het denkbeeld geopperd dat de fjord waar jullie binnenkwamen wellicht te verbeteren zou zijn tot een haven en ik wil een onderzoek gaan instellen.” Hij liep door naar de wachtende zweefvliegtuigen.
Barlennan keerde terug naar zijn schip en was net van plan bevel te geven de tocht te hervatten — de goederen waren meteen na aankoop opgeladen — toen hij eraan dacht dat de speren die uit de vliegtuigen waren geworpen nog altijd de weg versperden. Even speelde hij met de gedachte de eilander terug te roepen en hem te vragen de speren weg te halen; maar hij vond het beter dat achterwege te laten. In zijn positie had hij niets te eisen en Reejaaren zou ongetwijfeld weer verwaand doen als hij het in de vorm van een verzoek goot. De bemanning van de Bree zou zichzelf uit de moeilijkheden graven.
Aan boord gaf hij bevel aan het werk te gaan en de snijinstrumenten werden weer ter hand genomen, maar Dondragmer kwam tussenbeide.
“Ik ben blij dat mijn werk geen tijdverspilling is geweest,” zei hij.
“Wat?” vroeg de kapitein. “Ik wist dat je de afgelopen veertig of vijftig dagen met een eigen plannetje bezig bent geweest, maar ik had het te druk om te komen kijken. We hebben het handelen zonder jou afgewikkeld. Waar ben je mee bezig geweest?”
“Vlak nadat we hier gevangen werden gezet kreeg ik een idee; het kwam doordat jij iets tegen de Vliegers zei over een machine om de staken mee uit te trekken. Later vroeg ik ze of er zo’n machine was die niet te ingewikkeld was voor ons om te begrijpen, en na enig nadenken zei een van hen dat er zoiets bestond. Hij heeft me verteld hoe ik er een moest maken, en dat heb ik gedaan. Als we een driepoot bij een van de staken neerzetten zal ik eens kijken of het werkt.”
“Maar wat voor machine is het dan? Ik dacht dat alle machines van de Vliegers van metaal waren gemaakt waar wij niet mee kunnen werken omdat de soorten die hard genoeg zijn te veel hitte vereisen.”
De stuurman toonde twee voorwerpen waarmee hij aan het werk was geweest. Het ene was gewoon een katrol van de allereenvoudigste vorm, heel breed, met een haak eraan. Het andere leek er nogal op, maar was dubbel, terwijl er penvormige tanden uit de randen van de twee schijven staken. De schijven waren uit een massief stuk hardhout gesneden en draaiden tegelijk. Net als de eerste katrol was deze van een haak voorzien; bovendien was er door het huis van beide wielen een leren riem gehaald, waar gaten in geponst waren die over de pennen pasten, en de uiteinden waren samengegespt zodat net een doorlopende dubbele lus vormde. De hele affaire zag er voor de Mesklinieten nogal zinloos uit — inclusief Dondragmer, die nog niet begreep hoe het ding moest werken, en zich eigenlijk afvroeg of het wel zou werken. Hij bracht het naar een van de radio’s en legde het op het dek.
“Is dit nu op de juiste manier in elkaar gezet?” vroeg hij.
“Ja, en als je riem sterk genoeg is moet het werken,” kwam het antwoord. “Je moet de haak van de enkele katrol vastmaken aan de staak die je wilt uittrekken; dat kunnen jullie vast wel doen met touwen. De andere katrol maak je vast aan de top van de driepoot. Wat je daarna moet doen heb ik je al verteld.”