Выбрать главу

Soms waren het reusachtige, verwarde massa’s zeewier, of althans planten die daar met enige fantasie op leken; soms waren het lijken van zeedieren en sommige hiervan waren nog groter dan de plantenresten. Lackland was een beetje geschrokken — niet zozeer door de afmetingen van deze wezens, daar zij allicht door de vloeistof werden gedragen waarin zij leefden — als wel door de afstand die zij van de kustlijn af lagen. Eén monsterachtig dier lag meer dan achthonderd meter het land in en de Aardling begon te begrijpen waartoe de winden van Mesklin in staat waren, zelfs bij deze zwaartekracht, wanneer zij een stuk open zee van honderd kilometer hadden om golven in te verwekken. Hij was graag doorgereden naar het punt waar het strand ook de beschutting van het tweede schiereiland moest ontberen, maar dat zou een tocht van nog eens honderdvijftig kilometer hebben betekend.

“Wat was er met je schip gebeurd, Barlennan, als het blootgesteld was aan de golven hier?”

“Dat hangt af van het soort golf en van de plaats waar we zouden liggen. In open zee zouden we er zonder averij overheen glijden; met de Bree op het strand zoals nu zou er niets van zijn overgebleven. Ik heb natuurlijk nooit geweten hoe hoog de golven hier bij de Rand kunnen worden — en nu ik er dieper over nadenk moet zelfs de grootste golf nog betrekkelijk ongevaarlijk zijn vanwege het gebrek aan gewicht.”

“Ik ben bang dat het niet het gewicht is dat het zwaarst telt; je eerste indruk was waarschijnlijk juist.”

“Ik had dit uiteraard in gedachten toen ik achter die punt dekking zocht voor de winter. Ik geef toe dat ik geen idee had van de grootte van de golven bij de Rand. Het is dan ook niet vreemd dat er op deze breedten regelmatig ontdekkingsreizigers verdwijnen.”

“Dat is nog niet eens het ergste. Je hebt nog die tweede landpunt, die tamelijk bergachtig is als ik me de foto’s goed herinner, en die deze hele kust beschermt.”

“Nog een tweede? Daar wist ik niets van. Bedoel je dat wat ik daar aan de andere kant van het schiereiland zie ook weer een baai is?”

“Ja. Ik dacht er niet aan dat je gewoonlijk in zicht van het land blijft. Je bent van het westen uit langs de kust tot hier gevaren, is het niet?”

“Ja, deze zeeën zijn bijna volledig onbekend. De kustlijn hier loopt ongeveer vijfduizend kilometer in westelijke richting, zoals je wel zult weten — ik begin nu te begrijpen hoe nuttig het is om de zaak van boven te bekijken — en buigt dan flauw naar het zuiden. Niet helemaal regelmatig: op één plaats ga je zelfs weer drieduizend kilometer naar het oosten, maar ik geloof dat de afstand in rechte lijn van hier tot tegenover mijn thuishaven dertigduizend kilometer zuidwaarts is. Langs de kust is het natuurlijk veel meer. En dan moet ik nog tweeëntwintighonderd kilometer naar het westen, over open zee, om thuis te komen. De zeeën daar ken ik natuurlijk goed, en iedere zeeman kan ze oversteken zonder speciale risico’s.”

Tijdens het gesprek reed de wagen op het monsterachtige lichaam af dat bij de laatste storm aan land was gespoeld. Lackland wilde het natuurlijk nauwkeurig onderzoeken, omdat hij tot dusver bijna niets van Mesklins dierenleven had gezien, en ook Barlennan wilde wel eens kijken. Hij had veel van de monsters gezien die de zeeën bevolkten die hij bevaren had, maar hij wist niet zeker of hij dit soort kende.

De vorm van het dier was voor geen van beiden een verrassing. Het had een bijzonder gestroomlijnde walvis kunnen zijn of een erg dikke zeeslang; de Aardling moest denken aan de Zeuglodon die de oceanen van zijn eigen wereld dertig miljoen jaar geleden had bevolkt. In zijn volle tweehonderd meter lengte lag het op de stille zandige bodem; vroeger was het lichaam kennelijk cilindrisch geweest, met een diameter van zo’n vijfentwintig meter. Nu, beroofd van de steun van zijn vloeibare medium, leek het een wassen beeld dat te lang in de zon had gelegen. Ofschoon het vlees van het dier vermoedelijk maar half zo dicht was als dat van Aards leven stond Lackland versteld van het gewicht toen hij dat probeerde te schatten, met inachtname van de drie maal zo grote zwaartekracht.

“Wat zou je precies doen als je zoiets op zee tegenkwam?” vroeg hij aan Barlennan.

“Daar heb ik niet het flauwste vermoeden van,” antwoordde de Meskliniet droog. “Ik heb dergelijke beesten wel eens eerder gezien, maar zelden. Normaal komen ze voor in de diepere, permanente oceanen; ik heb er maar een keer één aan het oppervlak van het water gezien, en een stuk of vier die waren aangespoeld, zoals deze. Ik weet niet wat ze eten, maar schijnbaar vinden ze het ver onder de waterspiegel. Ik heb nooit gehoord dat ze een schip hebben aangevallen.”

“Dat lijkt me begrijpelijk,” antwoordde Lackland veelbetekenend. “Ik kan me niet voorstellen dat er in zo’n geval overlevenden zouden zijn. Als dit beest eet zoals sommige walvissen op mijn eigen wereld zou hij een van jullie schepen kunnen inslikken zonder er iets van te merken. Laten we eens naar zijn bek kijken en zien of het zo is.” Hij startte de wagen opnieuw en reed naar wat het kopeind van het reusachtige lichaam leek te zijn.

Het dier had een bek en een soort schedel, maar die was door zijn eigen gewicht lelijk ingedrukt. Er was echter genoeg van over om zijn gissing te bevestigen; met dergelijke tanden kon hij niet anders dan een vleeseter zijn. Eerst herkende hij ze niet als tanden; alleen het feit dat ze voor ribben op een heel merkwaardige plaats zaten leidde tenslotte tot de waarheid.

“Je zou veilig genoeg zijn, Barl,” zei hij eindelijk. “Dit beest zou er niet aan denken om je aan te vallen. Een zo’n schip is de moeite niet waard met zijn eetlust — ik twijfel eraan of hij let op dingen die kleiner zijn dan honderd Brees.”

“Er moet een hoop vlees rondzwemmen in de diepe oceanen,” antwoordde de Meskliniet peinzend. “Alleen is het voor niemand van veel nut.”

“Precies. Zeg, wat bedoelde je met je opmerking over permanente zeeën? Zijn er ook nog andere?”

“Ik bedoel die gebieden die vlak voor de winterstormen beginnen nog oceaan zijn. Het waterniveau is het hoogst in het begin van de lente, na de stormen die de zeebeddingen tijdens de winter hebben gevuld. In de rest van het jaar daalt het peil weer. Hier aan de Rand, waar de kusten zo steil zijn, maakt het niet veel verschil, maar daar waar het gewicht normaal is kan de kustlijn zich over een afstand van driehonderd tot drieduizend kilometer verplaatsen tussen lente en herfst.”

Lackland floot zacht. “Met andere woorden,” zei hij half tot zichzelf, “jullie oceanen verdampen constant gedurende meer dan vier van mijn jaren, waarbij bevroren methaan wordt afgezet aan de noordelijke ijskap, en daarna krijgen ze het allemaal weer terug in de vijf maanden of zo tussen lente en herfst. Als ik ooit verbaasd ben geweest over die stormen dan is dat nu voorbij.” Hij richtte zijn aandacht weer op het heden.