‘Val,’zei hij. ‘Er is één ding dat ik even heel duidelijk wil stellen. Ik ga niet voor jou. Ik ga ook niet omdat ik zo graag landvoogd wil worden of omdat ik me hier verveel. Ik ga omdat ik de kruiperds beter ken dan enige andere levende ziel, en als ik daarheen ga kan ik hen misschien nog beter leren begrijpen. Ik heb hun hun toekomst ontstolen en het enige wat ik daar tegenover kan stellen is mijn best doen om te zien wat ik van hun verleden kan opsteken.’
De reis was lang. Tegen het eind ervan had Val het eerste deel van haar geschiedenis van de oorlog met de kruiperds voltooid en onder Demosthenes’naam per weerwort naar de Aarde overgeseind en had Ender zich iets beters verworven dan de aanbidding van de passagiers. Ze kenden hem nu en hij had hun liefde en hun ontzag gewonnen.
Hij werkte hard op de nieuwe wereld; bij het besturen maakte hij liever gebruik van zijn overredingskracht dan van zijn gezag en hij werkte net zo hard mee aan alles wat nodig was om een zichzelf bedruipende economie op poten te zetten als alle anderen. Maar zijn belangrijkste taak, was iedereen met hem eens, was toch het verkennen van de dingen die de kruiperds hadden achtergelaten, om te kijken of hij tussen de bouwsels, de machinerieën en de braakliggende velden nog iets kon vinden dat voor mensen bruikbaar was, waar ze nog iets van konden opsteken. Er waren geen boeken die hij zou kunnen bestuderen — de kruiperds hadden die niet nodig. Omdat ze alles in hun geheugen hadden en omdat alles wat gedacht werd tegelijk al uitgesproken was, stierf toen de kruiperds stierven hun kennis met hen.
En toch. Uit de stevige constructie van de daken van hun veestallen en hun voorraadschuren, leidde Ender af dat de winters streng zouden zijn met hevige sneeuwval. Uit omheiningen van gepunte palen die schuin naar buiten staken leerde hij dat er roofdieren waren die een gevaar vormden voor vee of gewas. In de molen kwam hij erachter dat de lange, smerig smakende vruchten die in de met onkruid overwoekerde boomgaarden groeiden, gedroogd werden en tot meel vermalen. En de draagbanden die ooit door de volwassenen gebruikt werden om de jongen in mee te nemen naar de akkers, leerden hem dat de kruiperds dan weliswaar misschien niet erg individueel ingesteld waren maar wel van hun kinderen hielden.
Het leven ging al gauw zijn gang en de jaren verstreken. De kolonie leefde in houten huizen en gebruikte de tunnels van de kruiperdstad voor opslag en als werkplaatsen. Ze werden inmiddels bestuurd door een raad met gekozen leden zodat Ender nog wel landvoogd werd genoemd, maar in feite alleen de rol van rechter vervulde. Er waren misdaden en ruzies, naast samenwerking en dienstverlening; er waren mensen die van elkaar hielden en mensen die dat niet deden; het was een mensenwereld. Ze wachtten niet meer zo verlangend op elk nieuw bericht van de weerwort; de namen die op Aarde beroemd waren betekenden voor hen nu maar weinig. De enige naam die ze kenden was die van Peter Wiggin, de Hegemoon van Aarde; het enige nieuws dat hen bereikte was nieuws over vrede, over welvaart, over grote schepen die de kusten van het Aardse zonnestelsel verlieten en het komeetafweerscherm passeerden om de kruiperdwerelden te gaan vullen. Weldra zouden er op deze wereld, Enders Wereld, andere kolonies bestaan; weldra zouden ze buren hebben; ze waren al halverwege; maar het kon niemand wat schelen. Ze zouden de nieuwkomers helpen als ze aankwamen, ze zouden hun leren wat zij geleerd hadden, maar wat er in het leven nu belangrijk was, was wie met wie zou trouwen, en wie er ziek was en wanneer het zaaitijd was en waarom je iemand zou moeten betalen als het kalf drie weken nadat je het kreeg al doodgegaan was.
‘Het zijn echte mensen van het land geworden,’zei Valentine. ‘Het kan niemand wat schelen dat Demosthenes vandaag het zevende deel van zijn geschiedenis verstuurt. Hier zal niemand het lezen.’
Ender drukte een knop in en zijn lessenaar toonde hem de volgende pagina. ‘Je hebt het met veel inzicht geschreven, Valentine. Hoeveel delen moet je nog?’
‘Nog maar één. Het verhaal van Ender Wiggin.’
‘Wat ben je van plan, wachten met schrijven tot ik dood ben?’
‘Nee. Ik schrijf het gewoon en als ik het heden bereik hou ik op.’
‘Ik heb een beter idee. Laat het gaan tot en met de dag dat we de laatste slag wonnen. Hou daar op. Niets dat ik daarna nog heb gedaan is de moeite waard om over te schrijven.’
‘Misschien,’zei Valentine. ‘En misschien ook niet.’
De weerwort had hun meegedeeld dat het schip met de nieuwe kolonie al over een jaar zou arriveren. Ze vroegen Ender om een plaats te zoeken waar ze zich konden vestigen, voldoende dicht bij Enders kolonie om de twee kolonies in staat te stellen om handel te drijven, maar ver genoeg uit elkaar om ze apart te kunnen besturen. Ender nam de helikopter en ging op verkenning uit. Hij nam een van de kinderen mee, een jongen van elf die Abra heette; hij was nog maar drie toen de kolonie werd gesticht en hij kon zich geen andere wereld dan deze herinneren. Ender en hij vlogen zo ver als de helikopter hen kon brengen, sloegen vervolgens hun tent op voor de nacht en begonnen de volgende ochtend het land te voet te verkennen.
Op de derde morgen begon Ender ineens het onbehaaglijke gevoel te krijgen dat hij hier al eerder was geweest. Hij keek om zich heen; het was nieuw land, hij had het nog nooit gezien. Hij riep Abra.
‘Hé, Ender!’riep Abra. Hij stond boven op een steile, lage heuvel. ‘Kom eens!’
Ender klauterde omhoog waarbij zijn voeten de graspollen lostrapten uit de zachte grond. Abra stond omlaag te wijzen. ‘Ongelooflijk, toch?’zei hij.
De heuvel was hol. Een diepe kuil in het midden, gedeeltelijk gevuld met water, werd omringd door holle wanden die gevaarlijk scheef over het water hingen. Naar een kant ging de heuvel over in twee lange richels die samen een V-vormige vallei omsloten; naar de andere kant liep de heuvel omhoog naar een groot wit rotsblok dat lag te grijnzen als een doodskop met een boom die uit zijn mond groeide.
‘Het lijkt wel of er hier een reus is gestorven,’zei Abra, ‘en of de grond omhoog is gekomen om zijn karkas te bedekken.’
Nu wist Ender waarom het hem zo bekend voorkwam. Het lijk van de Reus. Hij had hier als kind te vaak gespeeld om het oord niet te herkennen. Maar dat was onmogelijk. De computer op de Krijgsschool kon deze plaats onmogelijk ooit gezien hebben. Hij keek door zijn verrekijker in een richting die hij goed kende, in de hoop en de vrees dat hij zou zien wat op die plek thuishoorde.
Schommels en glijbanen. Klimrekken. Helemaal overwoekerd inmiddels, maar de vormen waren duidelijk herkenbaar.
‘Iemand moet dit hebben laten bouwen,’zei Abra. ‘Moet je zien, deze doodskopsteen, die is helemaal niet van steen, moet je zien. Dit is beton.’
‘Ik weet het,’zei Ender. ‘Ze hebben het voor mij gebouwd.’
‘Wat?’
‘Ik ken dit oord, Abra. De kruiperds hebben het voor mij gebouwd.’
‘De kruiperds waren allemaal al vijftig jaar dood voor wij hier kwamen.’
‘Je hebt gelijk, het is onmogelijk, maar ik weet wat ik weet. Abra, ik moet je eigenlijk niet verder meenemen. Het zou gevaarlijk kunnen worden. Als ze me goed genoeg kenden om deze hele toestand te bouwen, zou het hun bedoeling kunnen zijn —’
‘Om het je betaald te zetten.’
‘Dat ik hen heb uitgemoord.’
‘Ga dan niet, Ender. Doe niet wat ze je willen laten doen.’
‘Als ze wraak willen nemen, Abra, vind ik dat niet erg. Maar misschien willen ze dat wel niet. Misschien is dit hun benadering van praten. Van me een briefje schrijven.’
‘Ze wisten niet wat lezen en schrijven was.’
‘Misschien begonnen ze er juist achter te komen toen ze stierven.’
‘Nou, je hoeft niet te denken dat ik hier blijf rondhangen als jij ergens anders heen gaat. Ik ga met je mee.’
‘Nee. Jij bent te jong om het risico te lopen dat —’
‘Maak hem nou! Jij bent Ender Wiggin. Je wilt me toch niet gaan vertellen wat een elfjarige allemaal niet kan, hè?’