‘Wat is het kinderachtigste dat je weet van haar die je als eerstezuster wenst?’
Dat was gemakkelijker, niet zo beladen. Elayne glimlachte zelfs bij het praten. Aviendha grinnikte terug, haar grimmigheid was verdwenen. Opnieuw namen de wevingen hun woorden op en lieten ze tegelijk weer los. In hun stemmen klonk een lach door. ‘Aviendha geeft me niet de kans haar te leren zwemmen. Ik heb het geprobeerd. Ze is nergens bang voor, behalve voor een grote plas water.’
‘Elayne propt als een kind zonder moeder achter elkaar snoepgoed naar binnen. Als ze zo doorgaat, zal ze snel zo vet als een varken zijn.’
Elayne veerde op. Proppen? Proppen!? Af en toe een snoepje, dat was alles. Heel af en toe. Dik? Waarom zat Aviendha haar zo woest aan te staren? Wie weigerde in kniehoog water te stappen, gedroeg zich kinderachtig.
Monaelle bedekte haar mond voor een kuchje, maar Elayne vermoedde dat ze lachte. Enkele Wijzen in de kring om hen heen lachten hardop. Om die dwaasheid van Aviendha? Of om haar gesnoep?
Monaelle hervatte haar vragen waardig. Ze verschikte haar rok, maar in haar stem was haar plezier nog goed te horen. ‘Waarop ben je het meest jaloers, in de vrouw die je als eerstezuster wenst?’ Elayne was bereid geweest haar antwoord te verzachten, ondanks de eis om de waarheid te spreken. Toen ze de vraag hoorde, was het antwoord zonneklaar geweest, maar ze had toch iets minder kwetsends bedacht, iets wat ook waar was, waardoor ze zich beiden niet verlegen hoefden te voelen. Maar na die woorden over haar lachen tegen mannen en het tonen van haar boezem... Ze mocht dan weleens glimlachen, maar Aviendha liep spiernaakt rond bij knechten met rode koppen en leek die mannen niet eens te zien! Dus zij propte zich vol met snoep? Zij zou moddervet worden? Ze gaf de volle waarheid, terwijl de wevingen alle woorden onderdrukten om ze pas los te laten toen ze waren uitgesproken.
‘Aviendha heeft in de armen gelegen van de man van wie ik hou. Ik nog nooit, en wellicht zal dat ook nooit gebeuren, en daar kan ik dagen om huilen.’
‘Elayne bezit de liefde van Rhand Al... van Rhand. Mijn hart is een en al stof omdat ik naar zijn liefde verlang, maar ik weet niet of hij ooit van me zal houden.’
Elayne keek strak in Aviendha’s nietszeggende gezicht. Was zij jaloers op haar vanwege Rhand? Terwijl die man haar ontweek alsof ze schurft had? Ze kreeg niet de tijd er verder over na te denken. ‘Sla haar zo hard mogelijk met de vlakke hand,’ beval Tamela Aviendha en trok haar handen van Aviendha’s schouders af. Viendre gaf Elayne een licht kneepje. ‘Je mag je niet verdedigen.’ Hier hadden ze niets van gezegd! Aviendha zou toch zeker niet... Met knipperende ogen duwde Elayne zich op van de ijskoude tegels. Voorzichtig voelde ze aan haar wang en kromp ineen. De rest van de dag zou de handafdruk te zien zijn. Dat mens had toch niet zó hard hoeven te slaan!
Iedereen keek toe tot ze weer op haar knieën zat. Viendre boog zich naar haar toe. ‘Sla haar zo hard mogelijk met de vlakke hand.’ Nou, zij ging Aviendha niet plat op de vloer meppen. Zij zou zoiets nooit... Haar ontzettende klap gooide Aviendha opzij, die op haar buik bijna tegen Monaelle aanschoof. Elaynes hand deed bijna evenveel pijn als haar wang.
Aviendha duwde zich weer op, schudde het hoofd en knielde weer neer. Waarna Tamela zei: ‘Sla haar nu met je andere hand.’ Ditmaal gleed Elayne over de ijzige tegels tot aan Amys’ knieën. Haar hoofd galmde en beide wangen waren vuurrood. En toen ze weer voor Aviendha neer kon knielen en Viendre haar zei te slaan, legde ze haar hele gewicht in de klap. Het was zo hard dat ze bijna over Aviendha heenviel toen de andere vrouw plat neerviel.
‘Jullie mogen nu weg,’ zei Monaelle.
Elaynes ogen richtten zich op de Wijze. Aviendha, die zich nog maar half had opgericht, verstarde.
‘Als je dat wilt,’ ging Monaelle door. ‘Mannen doen het gewoonlijk hier, zo niet eerder. Vele vrouwen eveneens. Maar als jullie beiden nog genoeg van elkaar houden, omhels je nu elkaar.’ Elayne schoot op Aviendha af, die zich eveneens zo snel op haar wierp dat ze elkaar bijna omgooiden. Ze klemden zich aan elkaar vast. Elayne voelde hoe er tranen achter haar oren prikten en besefte dat Aviendha eveneens huilde. ‘Het spijt me,’ fluisterde Elayne hartstochtelijk. ‘Het spijt me, Aviendha.’
‘Vergeef me,’ fluisterde Aviendha terug. ‘Vergeef me.’ Monaelle rees hoog naast hen op. ‘Jullie zullen wederom boos op elkaar worden, jullie zullen wrede woorden uiten, maar jullie zullen je altijd herinneren dat je elkaar al hebt geslagen. En de enige reden daarvoor was dat het je werd opgedragen. Laat die klappen gelden voor alle klappen die je elkaar nog wilt geven. Jullie hebben toh jegens elkaar. Toh kun je niet terugbetalen en je zult het niet proberen, want elke vrouw is haar eerstezuster iets verschuldigd. Jullie zullen wedergeboren worden.’
In de kamer veranderde saidar van aard, maar Elayne kreeg geen kans om te zien hoe, zelfs als ze eraan gedacht had. Het licht verdween alsof de lampen werden gedoofd. Het gevoel van Aviendha’s omhelzing verflauwde. Het geluid stierf weg. Als laatste hoorde ze Monaelles woorden. ‘Jullie zullen wedergeboren worden.’ Alles vervaagde en verflauwde. Zij vervaagde. Ze hield op te bestaan. Bewustzijn. Iets van dien aard. Ze dacht niet aan zichzelf als ik, ze dacht in het geheel niet, maar ze was zich bewust. Geluid. Een vloeistof die om haar heen stroomde. Gedempt gegorgel en gerommel. Een ritmisch geklop. Dat vooral. De-doem. De-doem. Ze kende geen tevredenheid, maar was tevreden. De-doem.
Tijd. Ze wist niet wat tijd was, maar Eeuwen verstreken. Er klonk een geluid in haar, een geluid dat haar was. De-doem. Hetzelfde geluid, hetzelfde ritme als het andere. De-doem. En van een andere plek. Dichterbij. De-doem. Nog een. De-doem. Hetzelfde geluid, dezelfde maat, als van haarzelf. Niet dat van een ander. Ze was dezelfde. Ze waren een. De-doem.
Voor altijd vervloog door dat ritme alle tijd die ooit had bestaan. Ze voelde de ander die zijzelf was. Ze kon voelen. De-doem. Ze bewoog. Zij en die ander die zijzelf was, kronkelden tegen elkaar aan, de ledematen vervlochten zich, schoven opzij maar kwamen voortdurend naar elkaar terug. De-doem. Soms was er licht in de duisternis; vaag zonder iets te zien, maar fel voor iemand die niets anders dan duisternis had gekend. De-doem. Ze opende haar ogen, staarde in de ogen van iemand die zijzelf was en sloot de ogen. Tevreden. De-doem.
Verandering, plots, angstwekkend voor iemand die nooit verandering had gekend. Druk. De-doem. De-doem. Dat geruststellende ritme was sneller. Samenpersende druk. Opnieuw. Opnieuw. Het werd sterker. De-doem! De-doem! De-doem! De-doem! Opeens was de ander die zijzelf was, weg. Ze was alleen. Ze wist niet wat vrees was, maar ze was bang en alleen. De-doem. De-doem! Druk! Groter dan ooit tevoren! Het perste, het drukte haar fijn. Als ze had geweten hoe ze moest krijsen, als ze had geweten wat gekrijs was, zou ze hebben gekrijst.
En toen opeens licht, verblindend, vol wervelende patronen. Ze voelde zich zwaar, had nooit eerder zwaarte ervaren. Een vlijmende pijn op haar buik. Iets kriebelde op haar voetzool. Iets kriebelde op haar rug. Aanvankelijk besefte ze niet dat het huilende geluid van haar kwam. Ze schopte zwakjes en trappelde met benen en zwaaide met armen die niet wisten wat beweging was. Ze werd opgetild, op iets zachts gelegd dat toch ruwer was dan alles wat ze eerder had gevoeld, afgezien van herinneringen aan die ander die zijzelf was, de ander die verdwenen was. De-doem. De-doem. Het geluid. Hetzelfde geluid, dezelfde ruimte. Eenzaamheid overheerste, onherkenbaar, maar er was ook voldaanheid.