Nergens was de muur af, nergens meer dan twaalf of vijftien voet hoog en de meeste torens en versterkingen waren nog niet eens aanwezig. Op verschillende plekken had ze over de stapels zwarte stenen kunnen klauteren, ware het niet dat haar was opgedragen geen ontsnapping te wagen. De muur was zo’n acht span lang en ze geloofde Logain toen hij zei dat men amper drie maanden geleden met de aanleg was begonnen. De man had haar zo volkomen in zijn macht dat hij niet eens een poging deed om te liegen. Hij noemde de muur een verspilling van tijd en moeite en wellicht was het dat ook, maar ze klappertandde bij de gedachte. Pas drie maanden. Gemaakt met de Ene Kracht. De mannelijke helft van de Ene Kracht. Als ze aan die zwarte muur dacht, zag ze een onverzettelijke strijdmacht die niet tegengehouden kon worden, zag ze een lawine van zwarte steen die de Witte Toren begroef. Onmogelijk natuurlijk. Onmogelijk, maar wanneer ze niet over het wurgen van Elaida droomde, droomde ze daarvan.
Het had ’s nachts gesneeuwd en een dikke witte deken bedekte ieder dak, maar ze hoefde niet voorzichtig door de brede straten te stappen. De ingeklonken grond was opgeruimd, een werktaak die de mannen in opleiding voor zonsopgang moesten uitvoeren. Ze gebruikten de Kracht voor alles, van het vullen van houtkisten tot het wassen van kleren! Zwart geklede mannen haastten zich hier en daar door de straten en nog meer stelden zich in rijen voor de schuren op, terwijl anderen luid namen afriepen. Vrouwen, dik ingepakt tegen de kou, liepen langs en droegen geduldig manden naar het pakhuis van de kwartiermeester of emmers naar een nabije put. Hoe een vrouw hier kon blijven in de wetenschap van wat haar man feitelijk was, ging Toveines begrip te boven. Nog vreemder waren de kinderen die door de straten renden rond de groepen geleiders en die schreeuwend en lachend rondbuitelden en elkaar gekleurde ballen toegooiden, of met poppen of honden speelden. Een stukje alledaagsheid dat de smerige stank van de rest versterkte. Een groep ruiters kwam stapvoets door de straat naar haar toe. In de korte tijd dat ze hier was geweest – die eindeloze tijd – had ze niemand in het dorp zien rijden, afgezien van werklui op karren of wagens. Zelfs geen bezoeker en sommige van deze ruiters moesten bezoekers zijn. Vijf man in het zwart begeleidden ongeveer tien mannen die de rode jassen en mantels van de koninginnegarde droegen en die onder aanvoering van twee goudblonde vrouwen stonden. Een in een roodwitte mantel afgezet met zwart bont en de ander... Toveines wenkbrauwen rezen hoog op. De ander droeg een groene Kandoraanse broek en een jas in de stijl van de kapitein-generaal van de garde. Haar rode mantel droeg zelfs de gouden knopen van haar rang op de schouders! Misschien had ze het mis wat die mannen betrof. Deze zouden snel aan het kortste eind trekken wanneer ze echte gardisten ontmoetten. Het was in elk geval wel heel vroeg voor bezoekers.
Elke keer dat de vreemde groep bij een groep in het gelid staande Asha’man kwam, schreeuwde de voorste man: ‘Asha’man, geef acht!’ En dan stampten laarshakken op de harde grond terwijl de mannen tot stenen beelden verstarden.
Toveine trok haar mantelkap wat meer naar voren om haar gezicht te verbergen en bewoog opzij, naar de hoek van een kleiner huisje. Een oude man met een vorkbaardje kwam naar buiten. Hij droeg een zilveren zwaardspeld op de hoge kraag en keek haar nieuwsgierig aan zonder echter in te houden.
Wat ze had gedaan, kwam als een volle emmer koud water op haar neer en ze moest bijna huilen. Geen van deze vreemden zou nu een Aes Sedai-gezicht herkennen, als ze dat al konden. Als een van die vrouwen kon geleiden, hoe onwaarschijnlijk dat ook was, zou ze niet dichtbij genoeg zijn om te kunnen zeggen dat Toveine dat ook kon. Ze broedde smeulende plannetjes uit over hoe ze ongehoorzaam kon zijn aan Logain en deed toen alles wat nodig was om zijn aanwijzingen op te volgen zonder er verder bij stil te staan! Bij wijze van verzet bleef ze staan, draaide zich om en keek naar de bezoekers. Onwillekeurig gingen haar handen omhoog naar de kap.
maar ze dwong ze weer naar beneden. Het was zielig en belachelijk. Ze kende de Asha’man die de groep begeleidde. Een gezette man van middelbare leeftijd met vettig zwart haar, een vettige glimlach en felle ogen als die van een ziener. De rest kende ze niet. Wat kon ze hopen hiermee te bereiken? Hoe kon ze aan iemand daar een boodschap toevertrouwen? Hoe kon ze zo dichtbij komen, zelfs wanneer er geen begeleiders waren, dat ze iets kon doorgeven terwijl haar was verboden om buitenstaanders de aanwezigheid van Aes Sedai te laten ontdekken?
De kerel met de felle ogen leek zijn taak van vanmorgen vervelend te vinden en deed nauwelijks moeite zijn geeuwen te verbergen. ‘Wanneer we hier klaar zijn...’ zei hij net toen hij langs Toveine reed, ‘zal ik u de Werkliedenstad laten zien. Heel wat groter dan dit. We hebben allerlei ambachtslieden. Van metselaars tot timmerlui en van ijzersmeden tot kleermakers. We kunnen alles maken wat u nodig hebt, vrouwe Elayne.’
‘Behalve meiraapjes,’ zei een vrouw met een hoge stem en de ander lachte.
Toveines hoofd schoot omhoog. Ze zag de ruiters verder rijden onder het begeleidende gestamp van laarzen en geschreeuwde bevelen. Vrouwe Elayne? Elayne Trakand? De jongste van die twee vooraan paste bij de beschrijving die ze had gekregen. Elaida had niet ronduit gezegd waarom ze die weggelopen Aanvaarde zo graag in handen wilde krijgen, nog wel een die koningin kon worden, maar geen enkele zuster mocht de Toren uit zonder bevelen wat te doen als ze dat meisje tegenkwam. Pas maar op, Elayne Trakand, dacht Toveine. Ik zou het ellendig vinden als Elaida het plezier smaakt jou gevangen te nemen.
Ze wilde erover nadenken of er soms een manier was om het meisje, nu ze hier was, te gebruiken, maar opeens werd ze zich bewust van bepaalde gevoelens in haar hoofd. Een kalme voldoening en een groeiende doelgerichtheid. Logain was klaar met z’n ontbijt. Hij zou weldra naar buiten komen. Hij had haar gezegd gereed te staan wanneer hij naar buiten stapte.
Haar benen bewogen nog sneller dan haar gedachten. Het gevolg was dat haar benen in de rokken verward raakten en ze zo hard op de grond klapte dat het haar de adem benam. Boosheid vlamde op, razernij, maar ze krabbelde overeind en zonder zich tijd te gunnen om het stof af te slaan, trok ze haar rok tot boven de knieën op en zette het op een lopen terwijl haar mantel achter haar aanfladderde. Ruw geschreeuw van de mannen volgde haar in de straat en lachende kinderen wezen toen ze voorbijholde.
Opeens schoot een troep honden op haar af, grauwend en bijtend naar haar benen. Ze sprong, tolde rond en schopte, maar de honden bleven haar aanvallen. Ze kon wel gillen van ergernis en woede. Honden waren altijd lastig, maar ze kon nog geen veertje geleiden om hen weg te jagen. Een grijze hond greep een loshangende rokpunt en trok haar opzij. Ze raakte in paniek. Als ze nu viel, zouden ze haar in stukken scheuren.
Een schreeuwende vrouw in bruin wollen kledij zwaaide met een zware mand naar de hond die aan Toveines rok trok. Het dier sprong opzij. De emmer van een gezette vrouw trof de ribben van een gevlekte bruine hond en hij ging er jankend vandoor. Toveines mond viel open van verbazing en moest voor haar onachtzaamheid boeten met een kapotte kous en wat huid van haar linkerbeen dat gegrepen was door een andere hond. Overal om haar heen stonden vrouwen die de dieren wegjoegen met alles wat voorhanden was. ‘Ga verder, Aes Sedai,’ zei een magere grijzende vrouw die uithaalde naar een vlekkerige hond. ‘Ze zullen u niet meer lastig vallen. Zelf heb ik liever een leuke kat, maar katten verdragen mijn man tegenwoordig niet meer. Ga verder.’
Toveine bleef niet staan om haar redsters te bedanken. Ze rende verder en dacht verwoed na. De vrouwen wisten het. Als een het wist, wisten ze het allemaal. Maar ze zouden geen berichten doorspelen, niet helpen bij een ontsnapping, niet wanneer ze daar uit vrije wil bleven wonen. Niet als ze begrepen waaraan ze meehielpen. Ze had er niets aan.