‘In de zomer rooster je overdag weg, maar ’s nachts kun je bevriezen.’ Hij voelde zich bijna goed genoeg om zijn eigen tassen aan het zadel van het grijze paard te binden. Bijna. Maar hij deed het toch. ‘Als je alles weet, wat heb ik dan nog meer gedaan dan vragen stellen?’
‘Hetzelfde als gisteravond in Tyr. Ervoor zorgen dat elke kat en kraai weet dat je er was. In Tyr vroeg je van alles over Chasin, de hoofdstad van Kandor. Het is duidelijk. Je probeert iedereen in de war te brengen die probeert uit te zoeken waar je bent en wat je van plan bent.’ De tweede tas boeken was aan de andere kant van het zadel vastgebonden en ze maakte de teugels los en klom in het zadel. ‘Ben ik blind?’
‘Je hebt de ogen van een adelaar.’ Hij hoopte dat zijn achtervolgers even goed konden zien. Of degene die hen gestuurd had. Het zou niet veel helpen als ze op jacht gingen op het Licht mocht weten welke plaatsen. ‘Ik denk dat ik nog meer valse sporen moet maken.’
‘Waarom tijd verspillen? Ik weet dat je een plan hebt. Ik weet dat het te maken heeft met iets in die leren tas. Is het een sa’angreaal? Ik weet dat het belangrijk is. Kijk niet zo verbaasd. Je hebt die tas de hele tijd in het oog gehouden. Waarom voer je je plannen niet verder uit en leg je overal valse sporen? En vervolgens uiteraard het echte spoor. Je pakt ze aan wanneer ze dat het minst verwachten, heb je gezegd. Dat kan amper, tenzij ze jou naar de juiste plek volgen.’
‘Ik wou dat je die boeken van Herid Fel nooit was gaan lezen,’ mompelde hij grimmig en hees zich op het grijze paard. Hij voelde zich draaierig. ‘Je hebt nu wel genoeg uitgevogeld. Kan ik dan helemaal niets geheim houden?’
‘Dat heb je nooit gekund, wolkop,’ lachte ze, waarna ze zichzelf tegensprak door te vragen: ‘Wat ben je echt van plan? Afgezien van Dashiva en die anderen doden, bedoel ik. Ik heb her recht het te weten als ik met je meega.’ Alsof zij er niet op had gestaan met hem mee te reizen.
‘Ik ga de mannelijke helft van de Ware Bron schoonmaken,’ zei hij effen. Een gewichtige aankondiging. Een groots plan, nee, meer dan groots. Grandioos, zouden velen zeggen. Het was of hij had voorgesteld een stukje te gaan wandelen, want Min reageerde amper. Ze keek hem enkel aan, de handen over de zadelknop gevouwen tot hij verder ging.
‘Ik weet niet hoelang het zal duren en als ik eenmaal begin, denk ik dat iedere geleider en geleidster binnen duizend span zal weten dat er iets aan de hand is. Ik betwijfel of ik zomaar kan ophouden als Dashiva en die anderen opeens opduiken om te zien wat er gaande is. Aan de Verzakers kan ik niets doen, maar met wat geluk kan ik de anderen uitschakelen.’ Misschien gaf het feit dat hij ta’veren was hem net die voorsprong die hij zo wanhopig hard nodig had. ‘Als je op je geluk vertrouwt, peuzelen Corlan Dashiva en de Verzakers je als een zacht eitje op,’ zei ze, waarna ze haar paard van het veld reed. ‘Misschien kan ik iets beters bedenken. Vooruit. In die herberg brandt een warm vuur. Ik hoop dat je mij en jezelf nog wat warm eten gunt voor we echt vertrekken.’
Rhand staarde haar ongelovig na. Je zou toch denken dat vijf afvallige Asha’man, met daarbij nog de Verzakers, wel een groter probleem waren dan kiespijn. Hij spoorde in een opstuivende wolk sneeuw zijn paard aan en haalde haar in. Zwijgend reden ze verder. Nog steeds hield hij enkele dingen voor haar geheim, zoals die misselijkheid die hem telkens overviel wanneer hij geleidde. Dat was de echte reden waarom hij eerst met Dashiva en de anderen wilde afrekenen, want zo schiep hij tijd om die misselijkheid te overwinnen. Als dat tenminste mogelijk was. Zo niet, dan wist hij niet of de twee ter’angrealen in zijn zadeltas nog enig nut hadden.
1
Weg bij de Profeet
Het Rad des Tijds draait rond en rond. Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen achter die sagen worden. Dan vervagen de sagen tot mythen, tot ook die allang vergeten zijn bij de wederkomst van de Eeuw die deze verhalen schiep. In een Eeuw – door sommigen de Derde Eeuw genoemd, een Eeuw die nog zal komen, een Eeuw die reeds voorbij is – stak een wind op boven de Arythische Oceaan. De wind was niet het begin. Er is begin noch einde aan de wenteling van het Rad des Tijds. Maar het was een begin.
Oostwaarts blies de wind, boven de koude grijsgroene golven van de oceaan, naar Tarabon, waar over een afstand van enkele spannen langs de lage kustlijn schepen aan hun ankers trokken, schepen die reeds gelost waren of wachtten tot ze de haven van Tanchico in konden varen. Meer schepen, groot en klein, vulden de enorme haven, en kleine bootjes brachten mensen en lading aan wal, want nergens aan de kaden was een aanlegplaats te vinden. De inwoners van Tanchico was de angst om het hart geslagen toen de stad in handen gevallen was van de nieuwe overheersers met hun vreemdsoortige gebruiken en vreemde wezens en vrouwen die beteugeld waren en konden geleiden. En ze werden opnieuw bevreesd toen deze vloot aankwam, een vloot waarvan ze de omvang nauwelijks konden bevatten, en waar niet alleen soldaten uit stroomden, maar ook kooplieden met scherpe ogen en ambachtslieden met hun gereedschappen, en zelfs hele gezinnen met wagens vol landbouwgereedschap en onbekende gewassen. Er waren een nieuwe koning en een nieuwe panarch om wetten uit te vaardigen. Maar koning en panarch waren gehoorzaamheid verschuldigd aan een verre keizerin en de Seanchaanse edelen hadden veel paleizen overgenomen en eisten een strengere gehoorzaamheid dan menig Taraboonse heer of vrouwe, dus was er eigenlijk weinig veranderd in het leven van de meeste mensen, behalve dan dat het er beter op was geworden. Het Seanchaanse Bloed had weinig contact met het gewone volk, en er viel te leven met merkwaardige gewoonten. De chaos die het land uiteen had doen vallen was slechts een herinnering, en zo ook de honger. De opstandelingen, schurken en Draakgezworenen die het land geteisterd hadden, waren dood of gevangengenomen, en zij die zich niet hadden overgegeven, waren noordwaarts naar de Vlakte van Almoth gedreven, en de handel kwam weer op. De horden hongerige vluchtelingen die de straten van de stad hadden verstopt, waren terug naar hun dorp of hun boerderij. Er bleven slechts enkele nieuw aangekomenen in Tanchico, en die kon de stad gemakkelijk onderhouden. Ondanks de sneeuwval verspreidden soldaten en kooplui, handwerkers en boeren zich met duizenden en tienduizenden over de binnenlanden, terwijl de ijzige wind een vreedzaam Tanchico geselde, dat na de zware tijden het grootse deel van de tijd tevreden was met zijn lot.
Naar het oosten blies de wind, span na span, soms luwend en soms aanwakkerend, maar hij ging nimmer liggen. Oostwaarts, en dan naar het zuiden, over wouden en vlakten in de greep van de winter, met hun kale takken en dorbruine gras. Ten slotte passeerde hij de vroegere grens van Tarabon en Amadicia. Het was nog steeds een grens, maar nu slechts in naam. De grensposten waren verlaten en de grenswachten verdwenen. Oostwaarts en zuidwaarts, om de zuidelijke uitlopers van de Mistbergen heen, wervelend over het hoog ommuurde Amador. Het veroverde Amador. De banier boven op de sterke Burcht van het Licht klapperde in de wind en de gouden havik leek echt te vliegen, met bliksemflitsen in zijn klauwen geklemd. Weinig inwoners verlieten hun huizen behalve als het echt nodig was, en de weinigen die moesten, haastten zich over de beijzelde straten met hun mantel strak om zich heen geslagen en neergeslagen ogen. Neergeslagen, niet alleen om te letten op het gladde plaveisel, maar ook om het zicht te vermijden op een voorbijrijdende Seanchaan, zittend op een beest dat eruitzag als een met bronzen schubben beklede kat ter grootte van een paard, of op in maliesluiers geklede Taraboners. Zij bewaakten groepen vroegere Kinderen van het Licht, die nu geketend als dieren zwoegden om karren met afval uit de stad te trekken. De mensen uit Amadicia’s hoofdstad, nauwelijks anderhalve maand onder Seanchaans bewind, voelden de bitterkoude wind als een zweep, en wie zijn noodlot niet vervloekte, overpeinsde zijn zonden en de straf die hij daarvoor gekregen had.