Выбрать главу

‘Dit is niet de plaats om te praten,’ fluisterde Carelle en stopte een lok vlammend rood haar onder haar doek. Ze was even groot als veel mannen en altijd vriendelijk. Voor een Wijze tenminste. Wat slechts inhield dat ze de eigenaar zou waarschuwen voor zijn neus werd afgebeten. ‘Te paard.’

En de kleinere vrouwen maakten een vluchtige kniks en haastten zich naar hun zadels, alsof ze helemaal geen Aes Sedai waren. Voor de Wijzen waren ze dat ook niet. Perijn meende er nooit aan te kunnen wennen, al slaagden Masuri en Seonid daar kennelijk wel in. Met een zucht slingerde hij zich op Draver en de Wijzen kwamen achter hun Aes Sedai-leerlingen aan. De hengst danste enkele passen in het rond na zo lang stil te hebben gestaan, maar Perijn bracht hem met behulp van knieën en een kalme hand tot rust. De Aes Sedai stegen stuntelig op, zelfs na alle oefening die ze de laatste weken hadden gehad. Hun zware rokken kropen op tot boven de knie en hun lange wollen kousen. De Wijzen waren het helemaal eens over Masema en dat gold voor alle Wijzen in zijn kamp. Het was een behoorlijk hete soep die iedereen zonder zich te branden mee moest nemen naar Cairhien.

Jur Gradi en Aram zaten al te paard en hij kon hun geur temidden van de anderen niet opvangen. Maar dat was ook niet nodig. Hij zag Gradi altijd als een boer, ondanks zijn zwarte mantel en het zilveren zwaard op zijn kraag, maar nu niet. De gedrongen Asha’man zat stil als een standbeeld in het zadel en overzag de wachters met de grimmige blik van een man die op het punt staat te besluiten waar hij de eerste houw zal toedienen. En de tweede, en de derde, en hoeveel meer hij dacht nodig te hebben. Arams groene ketellappersmantel bolde op en flapperde in de wind terwijl hij de teugels opnam. Zijn zwaard stak boven zijn schouder uit. Arams gezicht weerspiegelde opwinding en Perijns hart zonk. In Masema had Aram een man ontmoet die zijn leven en hart en ziel aan de Herrezen Draak had gegeven. Op Arams lijstje stond de Herrezen Draak dicht achter Perijn en Faile.

Je hebt de jongen geen dienst bewezen, had Elyas Perijn gezegd. Je hebt hem afgeholpen van datgene waar hij in geloofde, en nu is alles wat bij heeft zijn geloof in jou en dat zwaard. Dat is niet genoeg, voor geen enkel mens. Elyas had Aram nog als jongen in het kamp van de ketellappers gekend.

Een hete soep waar vergif in kon zitten, voor sommigen. Misschien bezagen de wachters Perijn in verwondering, maar ze bewogen zich pas toen iemand uit een raam van het huis iets riep. Ze schoven opzij en lieten zoveel ruimte open dat de ruiters achter elkaar weg konden rijden. Zonder toestemming was het niet gemakkelijk om de Profeet te spreken. Zonder toestemming was het onmogelijk weg te komen.

Toen hij Masema en zijn wachters achter zich gelaten had, reed Perijn zo snel mogelijk door de drukke straten weg. Niet zo lang geleden was Abila een grote, welvarende stad geweest, met zijn stenen marktplein en drie verdiepingen hoge gebouwen met leien daken. De stad was nog steeds groot, maar puinhopen gaven aan waar huizen en herbergen waren afgebroken. Er stond geen herberg meer overeind in Abila. Ook geen enkel huis waarvan de bewoner te traag de heerlijkheid van de Herrezen Draak had verkondigd. Masema’s afkeuring was nimmer fijngevoelig.

In de massa waren maar weinig mensen te zien die op stadsbewoners leken. Het ware grauwe mensen in grauwe kleren die meestal angstig naar de straatkant uitweken. Er waren geen kinderen. Ook geen honden; voedsel moest hier een probleem zijn. Overal waadden groepen gewapende mensen door de enkeldiepe modder die de avond tevoren sneeuw geweest was. Twintig hier en vijftig daar. Ze liepen mensen omver die te laat opzij gingen. Zelfs de ossenwagens ontweken hen. Waar je ook keek, er waren steeds honderden te zien. Er moesten wel duizenden in de stad zijn. Masema’s leger was een ongeregeld zootje, maar de omvang had tot dusver andere gebreken goedgemaakt. Het Licht zij geprezen dat de man ermee ingestemd had om slechts een honderdtal mee te nemen. Het had een uur geduurd voordat Masema daarmee ingestemd had. Op het laatst had zijn verlangen om Rhand zo snel mogelijk te bereiken zonder te hoeven Reizen, het pleit beslecht. Maar weinig volgelingen hadden paarden, en hoe meer er te voet meegingen, hoe langer de reis zou duren. Hij zou tenminste bij het vallen van de avond Perijns kamp kunnen bereiken.

Behalve zijn eigen gezelschap zag Perijn niemand te paard, en de wachters staarden hun met harde of koortsachtige blikken aan. Goedgeklede lieden kwamen vaak genoeg naar de Profeet. Edelen en kooplieden die hoopten dat een persoonlijke onderwerping meer zegening en minder straf zou opleveren, maar gewoonlijk gingen ze te voet weer weg. Maar niemand versperde hen de weg, al moesten ze wel om Masema’s groepen heen rijden. Als ze te paard konden wegrijden, moest dat de wens van Masema zelf zijn. Perijn hoefde niemand te zeggen om bij elkaar te blijven. Er hing een afwachtend gevoel in Abila, en niemand die maar enigszins bij zijn verstand was, wilde in de buurt zijn als daaraan een eind kwam. Het was een opluchting toen Sebban Balwer zijn ruin met zijn knieën uit een zijstraat dreef die vlak bij de lage houten stadspoortbrug uitkwam. De opluchting was bijna net zo groot toen ze de brug en de laatste wachters achter zich hadden gelaten.

De kleine man kon voor zichzelf zorgen ondanks zijn uiterlijk. Hij had een ingevallen gezicht en knobbelige gewrichten en droeg een eenvoudige bruine mantel, die meer om hem heen hing dan dat hij hem droeg. Maar Faile was bezig met het inrichten van een huishouden dat een edelvrouwe toekwam, en ze zou meer dan geërgerd zijn als Perijn haar schrijver iets zou laten overkomen. Haar schrijver en die van Perijn. Hij wist eigenlijk niet goed wat hij met een schrijver aan moest, maar het mannetje bezat bekwaamheden die verder gingen dan zijn goede handschrift. En dat liet hij merken zodra ze de stad achter zich gelaten hadden en midden tussen lage, beboste heuvels reden. De meeste takken waren kaal, en de paar overgebleven bladeren of naalden vlamden groen op tegen het wit. Ze hadden de weg voor zichzelf, maar de vastgevroren sneeuw in de karrensporen dwong hen langzaam te rijden.

‘Vergeef me, heer Perijn,’ mompelde Balwer terwijl hij opzij leunde om langs Elyas te kijken, ‘maar ik heb in de stad iets kunnen opvangen dat u wellicht van belang zult vinden.’ Hij kuchte onopvallend achter zijn handschoen, greep haastig zijn mantel en trok hem om zich heen.

Elyas en Aram hadden Perijns gebaar om terug te vallen tussen de anderen nauwelijks nodig. Iedereen was eraan gewend geraakt dat de kleine man zo geheimzinnig deed. Over de reden waarom hij liever niet wilde dat iemand wist dat hij in elk dorp of stadje nieuws vergaarde, wilde Perijn niet eens nadenken. Hij moest toch weten dat Perijn zijn bevindingen met Faile en Elyas besprak. Hoe dan ook, hij was erg goed in het verzamelen van inlichtingen. Balwer keek opzij om Perijn gade te slaan terwijl ze naast elkaar doorreden, ik heb twee nieuwtjes voor u, heer. Een ervan is belangrijk, denk ik, en een is dringend.’ Dringend of niet, zelfs de stem van de man klonk even droog als het ritselen van dorre bladeren. ‘Hoe dringend?’ Perijn wedde er in stilte op over wie het eerste nieuwtje zou gaan.

‘Misschien wel heel dringend, heer. Koning Ailron is de strijd met Seanchanen aangegaan bij de stad Jeramel, zo’n honderd span ten westen van hier. Dat was een dag of tien geleden.’ Balwers mond vertrok even van ergernis. Hij had een hekel aan onnauwkeurigheid; hij hield niet van onwetendheid. ‘Betrouwbare inlichtingen zijn schaars, maar het Amadiciaanse leger is zonder twijfel in de pan gehakt, gevangengenomen of uiteengeslagen. Ik zou behoorlijk verbaasd zijn als er ergens een groep van meer dan honderd man bestaat. Ze zullen snel tot struikroverij vervallen. Ailron zelf is gevangengenomen, tezamen met zijn hele hofhouding. Amadicia heeft geen edelen van betekenis meer.’