Выбрать главу

In gedachten gaf Perijn toe dat hij zijn weddenschap met zichzelf had verloren. Gewoonlijk begon Balwer met nieuws over de Witmantels. ‘Jammer voor Amadicia, neem ik aan. In ieder geval voor de mensen die gevangen zijn genomen.’ Volgens Balwer behandelden de Seanchanen de gevangenen die zich gewapend hadden verzet, behoorlijk ruw. Dus Amadicia had geen leger meer, en geen edelen om een ander leger bijeen te krijgen of aan te voeren. Er was niets dat de Seanchanen nu verhinderde zo snel mogelijk door te stoten, hoewel ze dat bij tegenstand even goed deden.

Hij zei dat met zoveel woorden en Balwer knikte met een goedkeurend dun glimlachje. De man stelde het op prijs als Perijn de waarde inzag van wat hij te melden had.

‘Eén ander punt, heer,’ ging hij door. ‘De Witmantels steunden Ailron, maar kennelijk slaagde Valda erin om op het laatst de meesten uit de slag te halen. Hij heeft het geluk van de Duistere zelf. Niemand schijnt te weten waar ze naartoe zijn gegaan. Anders gezegd, iedere tong geeft een andere richting aan. Met uw verlof geef ik de voorkeur aan het oosten. Weg van de Seanchanen.’ En natuurlijk naar Abila toe.

Dus had hij zijn weddenschap toch niet verloren, hoewel Balwer niet met dit nieuws was begonnen. Misschien een gelijkspel. Hoog in de verte vloog een havik in de onbewolkte lucht naar het noorden. De vogel zou het kamp lang voor hem bereiken. Perijn kon zich een tijd herinneren waarin hij even weinig zorgen had als die havik. Vergeleken met nu tenminste. Dat was een hele tijd geleden, ik vermoed dat de Witmantels meer belang hebben bij het ontwijken van de Seanchanen dan bij het lastig vallen van ons, Balwer. Hoe dan ook, ik kan vanwege hen toch niet sneller trekken dan voor de Seanchanen. Waren zij het tweede nieuwtje?’

‘Nee, heer. Slechts iets van belang.’ Balwer scheen de Kinderen van het Licht te haten, vooral Valda, maar zoals alles bij Balwer wras het een dorre, kille haat. Zonder vuur. Perijn vermoedde dat hij ergens in het verleden onrechtvaardig behandeld was. ‘Het tweede nieuwtje is dat de Seanchanen een andere veldslag gevoerd hebben, deze keer in zuidelijk Altara. Wellicht tegen Aes Sedai, hoewel sommigen het hadden over geleiders.’ Balwer keek om naar Gradi en Neald, maar beide Asha’man schenen het bos even nauwkeurig in het oog te houden als de zwaardhanden in de achterhoede. De Aes Sedai en de Wijzen spraken zachtjes met elkaar. ‘Tegen wie ze ook vochten, heer, het is duidelijk dat de Seanchanen de slag verloren en tot in Ebo Dar werden teruggeslagen.’

‘Goed nieuws,’ zei Perijn vlak. Opnieuw flitste Dumaisbron door zijn gedachten, sterker dan eerst. Even was hij weer terug, rug aan rug met Loial, wanhopig vechtend, er zeker van dat elke ademtocht zijn laatste zou zijn. Voor het eerst op deze dag huiverde hij. Rhand was gelukkig van de Seanchanen op de hoogte. Daar hoefde hij zich tenminste geen zorgen over te maken.

Hij merkte dat Balwer hem aankeek. Hem aankeek zoals een vogel een vreemd insect bekijkt. Hij had gezien dat Perijn huiverde. De kleine man wilde alles weten, maar er waren een paar geheimen die niemand ooit te weten zou komen.

Perijns blikken keerden terug naar de havik, die zelfs voor hem nauwelijks meer zichtbaar was. De vogel deed hem aan Faile denken, zijn vurige haviksvrouw. Zijn geweldige haviksvrouw. Hij bande de Seanchanen, de Witmantels, de veldslagen en zelfs Masema uit zijn gedachten. Voor even, tenminste.

‘Laten we wat sneller rijden,’ riep hij de anderen toe. De havik zou Faile vóór hem zien, maar anders dan de vogel zou hij de liefde van haar hart zien. En vandaag zou hij niet schreeuwen, wat ze ook zou uithalen.

2

Gevangen

De havik verdween al spoedig uit het zicht en op de weg waren geen andere reizigers, maar hoe Perijn ook aandrong, de bevroren karrensporen, die een paarden been of de nek van een ruiter konden breken, stonden weinig snelheid toe. De wind droeg ijs met zich mee, en de belofte van nieuwe sneeuw. Het liep tegen de middag toen hij tussen de bomen afsloeg. Terwijl de paarden zich soms een weg moesten banen door kniediepe sneeuwhopen, legden ze de laatste span naar het kamp af, waar ze de mannen uit Tweewater, de Aiel, de Mayeners en de Geldaners had achtergelaten. En Faile. En er klopte iets niet.

Zoals altijd waren er vier kampen tussen de bomen opgericht, maar er stond niemand bij de rokende kampvuren van de Vleugelgarde rond Berelains gestreepte tent. Her en der lagen omgevallen ketels en uitrustingsstukken in de sneeuw. Soortgelijke vreemde aanwijzingen lagen ook op de omgewoelde grond waar die ochtend Alliandres soldaten waren gelegerd. Het enige teken van leven daar waren de paardenknechten, de hoefsmeden en de wagendrijvers, die in hun wollen dekens in groepjes bij de piketlijnen en de voorraadwagens met hun hoge wielen stonden. Ze staarden allemaal naar de plek waar ook zijn blik op was gevestigd.

Vijfhonderd pas van de vlakke rotsheuvel waar de Wijzen hun lage tenten hadden neergezet, stonden de Mayeners in hun grijze mantels opgesteld. Alle negenhonderd. Paarden stampten ongeduldig, de rode mantels en de lange rode banieren aan de speren wapperden in de koude wind. Dichterbij en aan een kant van de heuvel, vlak bij de oever van een bevroren beek, vormden de Geldaners een even groot woud van lansen, maar nu met groene banieren. De groene mantels en de wapenrusting van de ruiters leken vaal in vergelijking met de rode helmen en de borstkurassen van de Mayeners, maar hun aanvoerders droegen glinsterende wapenrustingen en scharlaken mantels en hadden karmozijnrode teugels in de handen, terwijl de paarden rijkversierde dekkleden droegen. Het was een fraai gezicht voor een parade, maar dit was geen parade. De Vleugelgarde stond in slagorde vanwege de Geldaners en de Geldaners konden zo optrekken naar de heuvel. En de top van de heuvel was omsingeld door mannen uit Tweewater, die hun voetbogen in de hand hadden. Niemand had nog een boog gespannen, maar iedere man had een pijl aangelegd. Het was waanzin.

Perijn dwong Draver met zijn laarzen tot een galop en zo goed en zo kwaad als het ging ploegde de vos zich door de sneeuw, gevolgd door de anderen, tot hij de kop van de Geldaanse slagorde had bereikt. Daar stonden Berelain, in een met bont afgezette rode mantel, en Gallenne, de eenogige kapiteinheer van haar Vleugelgarde. Annoura, haar Aes Sedai-raadsvrouwe, stond kennelijk te ruziën met Alliandres Eerste Kapitein, een verbeten, gedrongen kerel die Gerad Arganda heette. De man schudde zo heftig met zijn hoofd dat de grote witte pluimen op zijn glinsterende helm trilden. De Eerste van Mayene keek of ze door ijzer wilde bijten, in Annoura’s kalme Aes Sedai-gelaatstrekken gloeide ergernis, en Gallenne speelde met de roodbepluimde helm aan zijn zadel alsof hij hem op wilde zetten. Toen ze Perijn zagen aankomen, braken ze hun geruzie af en stuurden hun rijdieren naar hem toe. Berelain zat rechtop in het zadel en haar zware haren verwaaiden in de wind. Haar merrie met de slanke benen stond te rillen. Op haar flanken bevroren de vlokken van een woeste galop.

Met zoveel mensen bij elkaar was het bijna onmogelijk persoonlijke geuren op te vangen, maar Perijn had zijn neus niet nodig om te ruiken dat er moeilijkheden in de lucht hingen. Voor hij kon vragen waar ze in Lichtsnaam mee bezig waren, begon Berelain te spreken met een vormelijkheid waar zijn ogen van begonnen te knipperen. ‘Heer Perijn, uw vrouwe en ik waren aan het jagen met koningin Alliandre toen we door Aiel werden aangevallen. Ik slaagde erin te ontsnappen. Tot op heden is nog niemand anders van de groep teruggekeerd; wellicht hebben de Aiel gevangenen gemaakt. Ik heb een groep lansiers ter verkenning uitgezonden. We waren ongeveer tien span ten zuidoosten van hier, dus zouden ze tegen de avond met nieuws terug moeten zijn.’

‘Faile gevangen?’ zei Perijn met dikke stem. Al voordat ze vanuit Geldan Amadicia waren ingetrokken, hadden ze gehoord van brandschattende en plunderende Aiel, maar ze waren altijd ergens anders geweest, in het volgende dorp of nog verder weg. Nooit dichtbij genoeg om je er zorgen over te maken of uit te zoeken of het om meer ging dan geruchten. Niet als hij de bevelen van die vervloekte Rhand Altor moest uitvoeren! En kijk nou wat het hem kostte. ‘Waarom zijn jullie allemaal nog hier?’ wilde hij met luide stem weten. ‘Waarom zijn jullie niet met z’n allen op zoek?’ Hij besefte dat hij schreeuwde. Hij wilde krijsen, hen slaan. ‘Bloedvuur, waar wachten jullie op?’