Geërgerd sloeg hij met een vuist in zijn handpalm. Hij was Masema zowaar vergeten. De man werd geacht om hem met die erewacht van honderd man voor het vallen van de avond te volgen. Met enig geluk zouden tegen die tijd de Mayeense verkenners terug zijn, en Elyas en de anderen spoedig daarna.
‘Heer Perijn?’ zei Gradi achter hem, en hij draaide zich om. De twee Asha’man stonden voor hun paarden en speelden onzeker met de teugels. Gradi haalde diep adem en ging door terwijl Neald instemmend knikte. ‘Wij twee kunnen door te Reizen een hele afstand afleggen. En als we dat stel hebben gevonden dat haar ontvoerd heeft, nou, dan betwijfel ik of zelfs een paar honderd Aiel twee Asha’man kunnen tegenhouden.’
Perijn wilde al zeggen dat ze onmiddellijk moesten vertrekken, maar deed zijn mond weer dicht. Gradi was vroeger boer geweest, nooit jager of woudloper. Neald vond elke plaats zonder stenen muur een dorp. Ze zouden nog wel een voetafdruk van een boom kunnen onderscheiden, maar als ze een spoor vonden, zou geen van beiden waarschijnlijk kunnen zeggen in welke richting het ging. Hij was niet zo goed als Jondien, maar... hij kon zelf meegaan en het aan Danel overlaten om de zaken met Arganda af te handelen. En met Masema. Om nog maar te zwijgen van de plannetjes van de Wijzen. ‘Ga pakken,’ zei hij zacht. Waar was Balwer? Nergens te zien. Het was niet erg waarschijnlijk dat hij op zoek was naar Faile. ‘Jullie zullen hier nodig zijn.’
Gradi knipperde verbaasd met zijn ogen en Nealds mond viel open. Perijn gaf ze niet de kans om hem tegen te spreken. Met grote stappen liep hij naar de tent met de dichtgebonden flappen. Er was geen enkele manier waarop ze van buiten geopend konden worden. Als de Wijzen niet gestoord wilden worden, dan gold dat voor stamhoofden, koningen, voor wie dan ook, dus ook voor een natlander die was opgezadeld met de titel Heer van Tweewater. Hij trok zijn mes en bukte zich om de banden los te snijden, maar voor hij het lemmet door de smalle spleet tussen de flappen kon drukken, werd eraan gerukt alsof iemand ze aan de binnenkant losmaakte. Hij richtte zich op en wachtte af.
De tentflappen gingen open en Nevarin glipte naar buiten. Haar omslagdoek was om haar middel gebonden, maar behalve haar dampende adem was niet aan haar te zien dat ze ook maar iets van de ijzige lucht merkte. Haar groene ogen zagen het mes in zijn hand en ze plantte met ratelende armbanden de vuisten in haar zij. Ze was broodmager en had lang, zandkleurig haar dat met een donkere opgevouwen doek was opgebonden. Hoewel ze ruim een hand groter was dan Nynaeve, deed ze hem wel altijd aan haar denken. Ze bleef voor de ingang van de tent staan.
‘Je bent onstuimig, Perijn Aybara.’ Haar lichte stem klonk vlak, maar hij had de indruk dat ze overwoog hem een oorvijg te geven. ‘Maar dat is misschien begrijpelijk, gezien de omstandigheden. Wat wil je?’
‘Hoe...?’ Hij moest slikken. ‘Hoe zullen ze haar behandelen?’
‘Dat kan ik niet zeggen, Perijn Aybara.’ Er lag geen medeleven op haar gezicht, er was helemaal niets op te lezen. Aiel konden Aes Sedai wat dat betreft nog een lesje leren. ‘Het gevangennemen van natlanders druist in tegen onze gebruiken, behalve als het om boomdoders gaat, hoewel ook dat veranderd is. Tevens is het niet ons gebruik om zonder noodzaak iemand te doden. Maar velen hebben geweigerd om de waarheden te aanvaarden die de car’a’carn onthuld heeft. Sommigen werden bevangen door de grauwheid en hebben hun speren weggeworpen, maar wellicht hebben ze die weer opgenomen. Anderen zijn eenvoudig weggegaan om te leven zoals wij geacht werden te leven. Ik kan niet zeggen welke gebruiken behouden zijn en welke zijn afgewezen door degenen die stam en sibbe verlaten hebben.’ Het enige gevoel in haar stem was iets van afkeer aan het eind, voor Aiel die stam en sibbe verlaten hadden.
‘Licht, vrouw, je moet toch enig idee hebben! Je kunt toch wel gissen...’
‘Gebruik je verstand,’ onderbrak ze hem scherp. ‘Dat doen mannen meestal niet onder zulke omstandigheden, maar we hebben je nodig. Ik denk dat het je aanzien bij de andere natlanders geen goed zal doen als we je moeten binden tot je gekalmeerd bent. Ga naar je tent. Als je je gedachten niet kunt beheersen, bedrink je dan tot je niet meer kunt denken. En val ons niet lastig als we beraadslagen.’ Ze dook de tent weer in en de flappen bewogen terwijl ze weer dichtgeknoopt werden.
Perijn keek ernaar terwijl hij zijn duim over het lemmet van zijn mes liet glijden. Toen stak hij het terug in de schede. Als hij naar binnen zou stormen, zouden ze waarschijnlijk doen waarmee Nevarin gedreigd had. En over wat hij wilde weten, konden ze hem niets vertellen. Hij geloofde niet dat ze op een dag als deze geheimen zouden bewaren. In ieder geval niet als het om Faile ging. Het was stiller geworden op de heuveltop nu de meeste mannen uit Tweewater vertrokken waren. De rest hield nog steeds waakzaam het kamp van de Geldaners in het oog en stampte met de voeten tegen de koude, maar niemand sprak. Overal liepen de gai’shain, maar ze maakten amper geluid. Bomen onttrokken delen van het Geldaanse en Mayeense kamp aan het oog, maar Perijn kon zien dat in heide kampen de wagens werden volgeladen. Toch besloot hij zijn mannen op wacht te laten staan. Arganda kon proberen hem zand in de ogen te strooien. Een man die zo rook, kon... onredelijk zijn, maakte hij zijn gedachte droogjes af.
Hij kon hier niets meer doen, dus liep hij de halve span naar zijn tent. De tent die hij deelde met Faile. Hij struikelde constant en ploeterde door hoge sneeuwwallen heen. Hij hield zijn mantel stevig om zich heen, zowel voor de warmte als tegen het klapperen in de wind. Er was geen warmte.
Toen hij aankwam, was het Tweewaterkamp een en al drukte. De wagens stonden nog steeds in een grote kring, terwijl mannen en vrouwen van Dobraines landerijen uit Cairhien ze oplaadden; anderen maakten de paarden gereed om op te zadelen. Met deze sneeuwval leek het wel of de wagenwielen door modder rolden en dus had men de wielen aan de zijkanten van de wagens vastgesjord en ze vervangen door brede houten glijders. De Cairhienin waren zo dik ingepakt dat de meesten wel dubbel zo dik leken. Ze hielden nauwelijks op met werken om hem na te kijken, maar iedere man uit Tweewater verstarde, tot iemand anders hem een por gaf om door te gaan. Perijn was blij dat niemand het medelijden dat hij in hun ogen zag, uitsprak. Hij geloofde dat hij dan zou instorten en zou gaan janken.
Ook hier was er niets voor hem te doen. Zijn grote tent – die van hem en Faile – was al neergehaald en samen met alle meubels op een wagen gebonden. Basel Gil liep met een lange lijst langs de wagens. Hij had zich even geestdriftig op het werk gestort als een eekhoorn op een maiskolf en voelde zich een sambajan met de zorg voor het huishouden van Faile en Perijn. Maar de man, die meer gewend was aan steden dan aan reizen, leed onder de koude en droeg niet alleen een mantel maar ook een dikke sjaal, een breedgerande vilten hoed en dikke wollen handschoenen. Om de een of andere reden schrok Gil toen hij Perijn zag en mompelde iets over het nakijken van de wagens voor hij zo snel mogelijk wegschuifelde. Vreemd. Toen schoot Perijn nog iets te binnen. Hij vond Danel en gaf het bevel om de mannen op de heuvel elk uur te vervangen en ervoor te zorgen dat iedereen een warme maaltijd kreeg. ‘Zorg eerst voor de mannen en paarden,’ hoorde hij een ijle maar ferme stem zeggen. ‘Maar zorg ook goed voor jezelf. Er is hete soep in de ketel, brood, en ik heb er wat gerookte ham bij gedaan. Een volle maag zorgt ervoor dat je er minder als de wandelende dood uitziet.’
‘Dank je, Lini,’ zei hij. De wandelende dood? Licht, hij voelde zich een lijk, geen moordenaar, ik eet straks wat.’ Failes eerste dienares was een vrouw die er broos uitzag, met een huid als van perkament en een witte knot boven haar hoofd, maar haar rug was recht en haar donkere ogen waren helder en scherp. Nu zag hij echter zorgrimpels in haar voorhoofd, en haar handen hielden haar mantel te stevig vast. Ze was beslist bezorgd om Faile, maar...