‘Stil, anders val je,’ mompelde Rolan en gaf een tik op haar heup, alsof hij een paard wilde kalmeren.
Faile hief het hoofd en gluurde boos naar Alliandre. Er was niet veel zichtbaar van de koningin van Geldan, maar wat wel zichtbaar was, waren de kris kras verlopende rode striemen vanaf haar heupen tot aan haar knieholten. Als ze er goed over nadacht, waren enig oponthoud en enkele striemen een lage prijs die betaald moest worden om een stuk uit deze lomperd te bijten, die haar behandelde als een zak graan. Maar geen stuk uit zijn hand. Uit zijn keel was veel beter.
Stoere gedachten, en volkomen zinloos. Dwaas. Ook nu ze gedragen werd, moest ze tegen de kou vechten. In feite was dit dragen veel erger. Als ze liep, moest ze zich tenminste nog inspannen om overeind en wakker te blijven, maar nu de avond viel en het steeds donkerder werd, werd de zwaaiende beweging op Rolans schouder slaapverwekkend. Nee. Haar geest versufte door de kou. De kou maakte dat haar bloed trager stroomde.
Regelmatig bewoog ze haar handen en geboeide armen, strekte haar benen en ontspande de spieren. Het spannen en ontspannen van de spieren zorgden ervoor dat het bloed bleef stromen. Ze dacht aan Perijn en bedacht wat hij met Masema diende te doen en hoe ze hem kon overtuigen als hij tegenstribbelde. Ze dacht na over de ruzie die ze zouden krijgen als hij merkte dat ze de leden van Cha Faile als verspieders had gebruikt en maakte plannen hoe ze zijn boosheid zou opvangen en bijsturen. Het was een kunst de boosheid van je echtgenoot in de gewenste richting te leiden en die had ze van een ervaren vrouw, haar moeder, geleerd. Het zou een fijne ruzie worden. En daarna zouden ze het goedmaken. Heerlijk!
Nadenkend over dat laatste vergat ze haar spieren te bewegen, dus probeerde ze alleen maar te denken aan de ruzies en aan haar plannen. De kou maakte haar denken echter traag. Ze begon verbanden kwijt te raken, moest stevig haar hoofd schudden en dan weer opnieuw beginnen. Rolans gegrom hielp nog wel wat. Ze kon haar aandacht op de stem richten en zo wakker blijven. Zelfs de klappen op haar blote billen hielpen, al vond ze het afschuwelijk dit toe te geven, maar elke klap liet haar opschrikken, waardoor ze wakker bleef. Na een poosje begon ze nog meer te kronkelen en bewoog toen zo heftig dat ze bijna viel, verlangend naar de harde klappen. Zolang ze maar wakker bleef. Ze wist niet hoeveel tijd er was verstreken, maar haar gedraai en gekronkel werden zwakker, tot Rolan niet meer mopperde en haar amper nog sloeg. Licht, ze wilde dat de man haar als een trommel bespeelde!
Alle Licht ter wereld, waarom wil ik zoiets, dacht ze dof, en in een grijs hoekje van haar geest besefte ze dat ze de strijd aan het verliezen was. De nacht leek zelfs donkerder dan die hoorde te zijn. Ze kon het maanlicht op de zacht glanzende sneeuw niet eens meer onderscheiden. Ze voelde hoe ze wegzakte, steeds dieper weggleed naar een nog donkerder zwart. Zachtjes huilend raakte ze bewusteloos. Dromen kwamen. Ze zat op Perijns schoot, met zijn armen zo strak om haar heen dat ze amper kon bewegen. Voor hen laaide een vuur hoog op in een brede stenen haard. Perijns krulbaard schramde haar wangen, terwijl hij haast pijnlijk aan haar oren knabbelde. Opeens huilde een enorme windvlaag door het vertrek, waardoor het vuur als een kaars werd uitgeblazen. En Perijn veranderde in rook die in de oneindige storm werd opgenomen. Ze was alleen, in bittere duisternis, en bevocht de wind, maar die sloeg haar neer tot ze zo duizelig was dat ze niet meer wist wat boven en onder was. Ze tuimelde slechts in een ijzige zwartheid rond en wist dat ze Perijn nooit meer zou vinden.
Ze rende over het bevroren land, al struikelend en vallend van sneeuwhoop tot sneeuwhoop, klauwde omhoog en rende in paniek verder. Ze hapte naar lucht die zo koud was dat scherven haar keel leken open te kerven. Om haar heen flonkerden ijspegels aan dikke takken en een ijskoude wind gierde door het kale woud. Perijn was heel kwaad en ze moest weg van hem! Ze kon zich de bijzonderheden van de ruzie niet meer herinneren. Alleen dat ze haar prachtige wolf tot echte boosheid had gedreven, tot het punt dat er met dingen werd gesmeten. Maar Perijn gooide nooit iets. Hij was van plan haar over de knie te leggen zoals hij eens heel lang geleden had gedaan. Maar waarom was ze daarvoor op de vlucht? Ze konden het nog steeds weer goedmaken. En ze zou hem die vernedering natuurlijk betaald zetten. Ze had trouwens een paar keer zijn bloed laten vloeien door een goed gemikte schaal of kan, al had ze dat eigenlijk niet gewild en ze wist dat hij haar nooit echt pijn zou doen. Ze wist echter ook dat ze moest vluchten, dat ze in beweging moest blijven, omdat ze anders zou sterven.
Als hij me te pakken krijgt, bedacht ze droogjes, zal een deel van mij in elk geval warm zijn. Waarna ze begon te lachen, tot het dode witte land om haar heen tolde en ze besefte dat ze gauw dood zou zijn. Het monsterachtige houtvuur reikte tot hoog boven haar. Een hoge stapel dikke blokken vormde een laaiend vuur. Ze was naakt. En koud. Zo koud. Hoe dicht ze ook naar het vuur kroop, haar botten leken wel bevroren, terwijl haar vlees door een schok in stukken uiteen kon vallen. Ze kroop er nog dichter naartoe. En nog dichter. De hitte van de vlammen nam toe tot ze zich er van terugtrok, maar de bittere kou bleef in haar vastzitten. Nog dichterbij. Licht, het was heet, te heet. Maar ze was nog steeds koud van binnen. Nog dichterbij. Ze begon te krijsen vanwege de brandplekken en de vlijmende pijn, maar van binnen bleef ze een en al ijs. Nog dichterbij. Nog dichterbij. Ze zou hier sterven. Ze gilde, maar er was niets dan stilte en kou.
Het was dag en loodgrijze wolken vulden de lucht. Sneeuw viel gestaag neer, donzige vlokken wervelden op de wind tussen de bomen door. Geen harde wind, maar wel ijzig koud. Sneeuw stapelde zich op op de takken, tot er zoveel lag dat de sneeuw naar beneden plofte, waardoor er nog meer sneeuw op de grond terechtkwam. De honger knaagde met botte tanden aan haar maag. Een heel grote, magere man met een wollen doek voor zijn gezicht tegen de kou zette met geweld iets tegen haar mond, de rand van een grote aardewerken kom. Zijn verrassend groene ogen leken op smaragden en werden omringd door slordige littekens. Hij knielde op een grote, bruine, wollen deken naast haar neer; een tweede deken van grijze strepen was om haar blote lichaam geschikt. De smaak van hete thee met veel honing ontplofte op haar tong en met beide handen greep ze de magere pols van de man voor het geval hij de kom weg wilde halen. Haar tanden klapperden tegen de kom terwijl ze gretig de stroperige dampende vloeistof naar binnen gulpte.
‘Niet te snel, je moet niets verspillen,’ zei de man onderdanig. Het klonk vreemd van iemand met zoveel wrede littekens en een raspende stem. ‘Ze hebben je eer beledigd. Maar je bent een natlander, dus wellicht geldt dat niet bij jullie.’
Langzaam drong het tot haar door dat ze niet droomde. Gedachten druppelden als schaduwen naar binnen, maar wanneer ze ze trachtte vast te houden, verdwenen ze. Deze in het wit geklede man was een gai’shain. Haar halsband en boeien waren afgenomen. Hij trok zijn pols uit haar zwakke greep, maar alleen om uit een leren waterzak die over zijn schouder hing, de kom weer te vullen met een donkere vloeistof. Uit de kom stegen damp en de geur van thee op. Ze rilde zo hevig dat ze bijna omviel en klemde de dikke deken om haar heen. Een felle pijn schoot door haar voeten. Ook al had ze dat gewild, ze had niet eens kunnen staan. Op haar voeten na bedekte de deken alles, zolang ze maar bleef zitten. Als ze zou gaan staan, zouden haar benen ontbloot worden, en wellicht nog meer. Ze dacht echter alleen aan de warmte, niet aan gepaste kleding, hoewel ze van beide zaken weinig bezat. De tanden van de honger werden scherper en ze bleef rillen. Van binnen was ze bevroren en de hitte van de thee was reeds een herinnering. Haar spieren leken gestold vet van een week oud. Ze wilde naar de volle kom staren en de inhoud opslurpen, maar dwong zich rond te kijken of haar metgezellen er nog waren.