Выбрать главу

‘Nieuwe of oude dag,’ mopperde Desaine, ‘wat moeten we met Rhand Altor als het ons lukt hem van de Aes Sedai over te nemen? Het is beter en gemakkelijker een mes tussen zijn ribben te laten glijden wanneer ze hem naar het noorden brengen.’

Sevanna antwoordde niet. Ze wist niet wat ze moest zeggen. Nog niet. Ze wist alleen dat als zij eenmaal die zogenaamde Car’a’carn, het hoofd aller hoofden van de Aiel, als een woeste hond aan de ketting voor haar tent had liggen, dit land de Shaido volkomen zou toebehoren. En haar. Ze had dat al geweten voor die vreemde natlander haar op de een of andere manier had gevonden in de bergen die deze mensen Therins Dolk noemden. Hij had haar een klein blokje gegeven van een of andere harde steen, bewerkt met ingewikkelde, vreemde patronen en haar gezegd wat ze er, met hulp van een Wijze die kon geleiden, mee moest doen als ze Altor in handen had. Ze droeg het altijd bij zich in haar beurs. Ze had nog niet besloten wat ze ermee aan moest, maar tot nog toe had ze niemand over die man en het blokje verteld. Met opgeheven hoofd liep ze verder onder de zon die brandde aan de herfsthemel.

De paleistuin zou wellicht iets van koelte hebben gegeven indien er bomen hadden gestaan, maar het hoogste gebladerte waren de fraaie struiken, gesnoeid in de vormen van renpaarden of beren die kunstjes van tuimelaars vertoonden en dergelijke. Tuinlieden in hemdsmouwen renden rond met emmers water onder de gloeiende middagzon en probeerden hun scheppingen te redden. De bloemen hadden ze al opgegeven, alle perken met fraaie patronen waren uitgeruimd en belegd met graszoden die nu ook afstierven.

‘Jammer dat het zo heet is,’ zei Ailron. Hij haalde zwierig een kanten doekje uit de met kant afgezette mouw van zijn geelzijden jas, depte voorzichtig zijn gezicht af en gooide het doekje toen opzij. Een bediende in een roodgouden livrei griste het van het kiezelpad en verdween weer naar de achtergrond. Een tweede bediende legde een schone in de hand van de koning die het in zijn mouw stopte. Natuurlijk bedankte Ailron hem niet; hij leek het niet eens te merken. ‘Deze mannen slagen er gewoonlijk in alles tot de lente in leven te houden, maar deze winter zal ik er wel enkele kwijtraken, aangezien we blijkbaar geen winter zullen krijgen. Ze kunnen beter tegen de kou dan tegen de droogte. Vind je niet dat ze er mooi bijstaan, mijn beste?’ Ailron, Gezalfd door het Licht, Koning en Verdediger van Amadicia, Wachter van de Zuidelijke Poort, was niet zo knap als de geruchten zeiden, maar Morgase had bij hun eerste ontmoeting – jaren geleden – eigenlijk al vermoed dat hij zelf de bron van die geruchten was. Zijn zwarte haren waren dik en golvend, en werden van voren duidelijk steeds schaarser. Zijn neus was iets te lang, zijn oren een tikkeltje te groot. Zijn hele gezicht had iets weeks. Op een dag zou ze het moeten vragen. De Zuidelijke Poort van wat?

Druk zwaaiend met haar waaier van uitgesneden ivoor, nam ze een van de bedenksels van de tuinman op. Het leek op drie enorme naakte vrouwen die wanhopig met reusachtige slangen worstelden. ‘Ze zijn heel opmerkelijk,’ zei ze. Men zei wat men moest zeggen wanneer men kwam bedelen.

‘Ja. Ja, inderdaad. Ach, het lijkt erop dat staatszaken me wegroepen. Dringende zaken, vrees ik.’ Een tiental mannen, in even fleurige jassen als de afwezige bloemen, was bij de korte marmeren trap verschenen, aan het andere eind van het wandelpad, en wachtte voor een aantal gegroefde zuilen die niets ondersteunden. ‘Tot vanavond, mijn beste. Dan spreken we verder over je vreselijke problemen en wat ik eraan kan doen.’

Hij maakte een buiging boven haar hand en drukte er nog net geen kus op. Ze maakte een kleine knix en mompelde gepaste onnozelheden. Hij zwierde weg, voor bijna alle bedienden van zijn steeds aanwezige gevolg uit.

Nu hij weg was, wapperde Morgase feller met de waaier dan ze in zijn aanwezigheid kon doen – de man deed net of de hitte hem amper hinderde, terwijl het zweet hem van het gezicht stroomde – en begaf zich naar haar vertrekken. De hare bij wijze van gunst verkregen, net zoals het lichtblauwe gewaad dat ze droeg een geschenk was. Ze had erop gestaan dat het ondanks het weer hoog bij de hals gesloten was. Ze had uitgesproken ideeën over een lage halslijn. Achter haar volgde één bediende, op korte afstand. En Tallanvor natuurlijk, op haar hielen. Hij hield vol de grove groene jas van hun reis re dragen, het zwaard aan de heup alsof hij een aanval verwachtte in het Serandapaleis, dat zo’n twee span buiten Amador lag. Ze probeerde de lange jongeman te negeren, maar als gewoonlijk liet hij zich dat niet welgevallen.

‘We hadden naar Geldan moeten gaan, Morgase. Naar Jehanna.’ Ze had sommige zaken te lang op hun beloop gelaten. Met ritselende rok draaide ze zich om en keek hem aan. Haar ogen spuwden vuur. ‘Op onze reis was het nodig ons kies te gedragen, maar de mensen hier weten wie ik ben. Daar zul jij ook aan moeten denken en je moet voor je koningin gepaste eerbied tonen. Op je knieën.’ Geschokt zag ze dat hij niet bewoog. ‘Ben jij mijn koningin, Morgase?’ Hij zei het gelukkig zo zachtjes dat de bediende het niet kon horen en rondvertellen, maar zijn ogen... Ze deinsde bijna achteruit voor dat hete verlangen. En voor zijn boosheid, ik laat je aan deze kant van de dood niet in de steek, Morgase, maar jij hebt veel in de steek gelaten door Andor in Gaebrils handen te laten. Wanneer je dat terugwint, zal ik aan je voeten knielen en kun je mijn hoofd afhakken als je dat verkiest, maar tot dan... We hadden naar Geldan moeten gaan.’

Deze jonge dwaas zou bereid zijn geweest in het gevecht tegen de overweldiger te sterven, zelfs nog na haar ontdekking dat geen enkel Andoraans huis haar zou steunen. Na haar beslissing dat hulp zoeken in het buitenland haar enige keus was, werd hij met de dag, met de week, koppiger en brutaler. Ze kon Ailron verzoeken Tallanvor naar de beul te sturen en hij zou haar zonder verdere vragen ter wille zijn. Maar dat er geen vragen zouden worden gesteld, betekende niet dat er niet aan werd gedacht. Ze kwam hier echt op bedelaarsvoeten en kon zich niet de weelde veroorloven meer dan de noodzakelijkste gunst te vragen. Bovendien zou ze zonder Tallanvor hier niet eens geweest zijn. Ze zou een gevangene zijn – erger dan een gevangene – van heer Gaebril. Alleen daardoor mocht Tallanvor zijn hoofd behouden. Haar legertje bewaakte de prachtig bewerkte deuren naar haar vertrekken. Basel Gil was een man met roze wangen en grijzend haar dat vergeefs over een kale plek was gekamd. Zijn leren wambuis met de opgenaaide stalen schijven spande zich om zijn buik en hij droeg een zwaard dat hij al geen twintig jaar meer had aangeraakt, voor hij hem had omgegord en haar gevolgd was. Langwin Dorn was fors en sterk, hoewel de half neergeslagen oogleden een slaperige indruk gaven. Ook hij droeg een zwaard, maar de littekens op zijn gezicht en de gebroken neus maakten nadrukkelijk duidelijk dat hij zijn vuisten of een knuppel placht te gebruiken. Een herbergier, een straatvechter en Tallanvor vormden tot dusverre het leger dat haar naar Andor terug moest brengen om haar troon op Gaebril te heroveren. Het tweetal maakte onhandige buigingen, maar ze gleed langs hen heen en sloeg de deur in Tallanvors gezicht dicht. ‘De wereld zou zonder mannen een veel betere plek zijn,’ verkondigde ze brommend, in ieder geval een legere plek.’ Morgases vroegere kinderverzorgster zat in haar stoel naast een met fluweel behangen venster in het voorvertrek. Met haar hoofd over een lap borduurwerk gebogen schokte Lini’s grijze knotje heen en weer. Ze was zo mager als een riet, maar zeker niet zo zwak als ze leek. ik neem aan dat Ailron vandaag geen duimpje toegaf? Of komt het door Tallanvor, kind? Laat mannen nooit het bloed onder je nagels vandaan halen, kind, leer dat nou eens. Daarvan krijg je rode vlekken in je gezicht.’ Lini wilde nog steeds niet erkennen dat ze niet langer in de kinderkamer waren, al was ze ook de verzorgster van Morgases dochter geweest.

‘Ailron was heel voorkomend,’ zei Morgase behoedzaam. De derde vrouw in het vertrek die geknield lakens uit een kist pakte, snoof luid, en Morgase vermeed met moeite haar woest aan te kijken. Breane was Langwins... reisgezel. De kleine, door de zon gebruinde vrouw volgde hem overal, maar ze was een Cairhienin, en Morgase was niet haar koningin zoals ze duidelijk had gesteld. ‘Nog een dag of twee,’ ging Morgase door, ‘dan denk ik dat ik een belofte van hem loskrijg. Vandaag was hij het er eindelijk mee eens dat ik een buitenlands leger nodig heb om Caemlin te heroveren. Als Gaebril eenmaal uit Caemlin is verdreven, zal de adel zich weer achter mij opstellen.’ Ze hoopte dat dat zou gebeuren. Zij bevond zich nu in Amadicia, omdat ze had toegelaten dat Gaebril haar verblindde en zelfs had gezorgd dat ze op zijn aandringen haar oudste vrienden onder de Huizen had laten mishandelen.