Выбрать главу

‘Denk je dat?’ vroeg Nial droogjes. Hij hield zijn handen gevouwen voor zijn buik en bleef zacht praten. Ondervragers – de Hand had een hekel aan die naam, maar zelfs hij gebruikte hem – Ondervragers zagen nooit iets wat niet vlak onder hun neus lag. ‘Zelfs de Toren kan die valse Draak Rhand Altor nauwelijks openlijk ondersteunen. Stel je voor dat hij zich net als Logain losmaakt? Maar een groep opstandelingen? Ze kunnen hem steunen, en de rokken van de Witte Toren zullen dan schoon zijn, wat er verder ook gebeurt.’ Hij was er zeker van dat de zaken zo lagen. Zo niet, dan bestonden er manieren om elke echte splitsing te gebruiken voor een verdere verzwakking van de Toren, maar hij meende gelijk te hebben. ‘In ieder geval, wat de wereld ziet, is van belang. Ik zal ze geen enkele strijd tussen de Kinderen en de Toren laten zien.’ Pas als de wereld echt inzag hoe kwaadaardig de Toren was: een beerput van Duistervrienden die met krachten speelden waar de mensheid niet mee behoorde te spelen, met de kracht die het Breken van de Wereld had veroorzaakt. ‘Deze strijd draait om de wereld tegen de valse Draak Rhand Altor.’

‘Als ik niet naar Altara ga, mijn kapiteinheer-gebieder, wat zijn mijn bevelen dan?’

Nial liet zijn hoofd met een zucht tegen de leuning zakken. Hij voelde zich opeens doodmoe. Hij voelde zijn vele jaren en nog meer. ‘O, maar je gaat wel naar Altara, Carridin.’

Hij had Rhand Altors naam en gezicht korte tijd na die veronderstelde inval leren kennen, de inval vanuit de oceaan in Falme, een plan van de Aes Sedai dat de Kinderen duizend man had gekost en waardoor de aanhangers van de Draak en wanorde zich over geheel Tarabon en Arad Doman hadden verspreid. Hij had geweten wat Rhand Altor was en geloofd dat hij hem als lokmiddel had kunnen gebruiken om de naties te dwingen zich te verenigen. Als ze eenmaal aaneen waren gesloten – met hem als leider – konden ze Rhand Altor lozen en gereed zijn voor de Trollok-horden. Hij had naar iedere heerser van elk land gezanten gestuurd om hen op het gevaar te wijzen. Maar Altor bewoog sneller dan hij zelfs vandaag de dag kon geloven. Hij was van plan geweest zo lang een woeste leeuw door de straten te laten zwerven dat iedereen bevreesd zou zijn, maar de leeuw was een reus geworden die als een bliksem toesloeg.

Maar alles was nog niet verloren, hield hij zich nadrukkelijk voor. Ruim duizend jaar geleden had Guaire Amalasan zich de Herrezen Draak genoemd, een valse Draak die kon geleiden. Amalasan had meer landen veroverd dan Altor nu in zijn greep had, voordat een jonge koning met de naam Artur Paendrag Tanreall het zwaard tegen hem had opgenomen en zijn eigen zegetocht naar een keizerrijk was begonnen. Nial zag zich niet als een tweede Artur Haviksvleugel, maar hij was alles wat de wereld nog restte. Hij zou het zolang hij leefde nooit opgeven.

Hij was reeds begonnen de groeiende macht van Altor te ondergraven. Afgezien van zijn gezanten naar de vorsten had hij ook mannen naar Tarabon en Arad Doman gestuurd. Een paar mensen die de juiste oren moesten vinden, die moesten fluisteren dat alle problemen voor de voeten van de draakgezworenen gegooid konden worden, voor die dwazen en Duistervrienden die zich vóór Altor hadden uitgesproken. En voor de voeten van de Witte Toren. Er kwamen uit Tarabon reeds genoeg geruchten over Aes Sedai die betrokken waren bij de strijd, geruchten die de oren van mensen voor de waarheid moesten openen. Nu was het tijd de volgende stap in zijn nieuwe plan te zetten en de bankzitters te tonen welke kant ze moesten kiezen. Tijd. Hij had zo weinig tijd. Niettemin moest hij glimlachen. Er waren mensen – nu dood – die vroeger hadden gezegd: ‘Wanneer Nial glimlacht, vliegt hij je naar de keel.’

‘Altara en Morland,’ zei hij tegen Carridin, ‘staan op het punt geteisterd te worden door een plaag van draakgezworenen.’

Het vertrek leek op een zitkamer in een paleis – een gewelfd plafond van fraai pleisterwerk, fijn geweven tapijten op de witte vloertegels, ingewikkeld houtsnijwerk aan de muren – al was het geenszins een paleis. Het lag inderdaad ver verwijderd van alles, op een wijze die de meeste mensen niet zouden begrijpen. Mesaana’s roodbruine zijden jurk ruiste, terwijl ze rond een met lazuur ingelegde tafel bewoog en zich vermaakte met het plaatsen van ivoren dominostenen op een ingewikkelde toren waarbij elke hogere laag groter was dan de vorige. Ze prees zichzelf dat ze dit zuiver en alleen klaarspeelde met haar kennis van druk en evenwicht, zonder een druppeltje Kracht. Ze was nu negen lagen hoog.

Eigenlijk deed ze het meer om een gesprek met haar gezellin te vermijden dan voor het vermaak. Semirhage zat te naaien in een stoel met een hoge rug die bekleed was met rode stof. Haar lange slanke vingers maakten beheerst minieme steekjes om een doolhofpatroon van kleine bloempjes te borduren. Het was steeds weer een verrassing dat die vrouw van zo’n... burgerlijke bezigheid hield. Haar zwarte gewaad vormde een schrille tegenstelling met de stoel. Zelfs Demandred durfde er bij Semirhage niet openlijk op te zinspelen dat ze zo vaak zwart droeg omdat Lanfir wit verkoos.

Voor de duizendste keer probeerde Mesaana de oorzaak te ontleden waarom ze zich bij de ander niet op haar gemak voelde. Mesaana kende haar eigen krachten en zwakheden, met de Ene Kracht en op andere gebieden. Ze paste op de meeste punten goed bij Semirhage en waar dat niet het geval was, bezat ze andere sterke eigenschappen die Semirhages zwakheden konden uitbuiten. Dat was het niet. Semirhage genoot van wreedheid, schepte puur genoegen in het veroorzaken van angst, maar ook dat vormde zeker niet het probleem. Mesaana kon ook waar nodig wreed zijn en ze gaf er geen steek om wat Semirhage met anderen deed. Er moest een oorzaak bestaan, maar zij kon die niet vinden.

Geërgerd plaatste ze nog een steen en de toren stortte kletterend in elkaar, waardoor de ivoren domino’s op de vloer stuiterden. Ze klakte met haar tong, wendde zich af van de tafel en sloeg haar armen over elkaar. ‘Waar blijft Demandred? Zeventien dagen geleden ging hij naar Shayol Ghul, maar hij wacht tot vandaag om ons een boodschap door te geven en verschijnt dan opeens niet.’ Ze was in die tijd tweemaal zelf naar de Doemkrocht gegaan en had die zenuwtartende wandeling onder de stenen slagtanden gemaakt die door haar haren streken. Ze had er niets aangetroffen, afgezien van een vreemd uitziende, veel te grote Myrddraal die niets wilde zeggen. Natuurlijk was de Bres er geweest, maar de Grote Heer had geen antwoord gegeven. Beide keren was ze er niet lang gebleven. Ze dacht geen vrees te kennen, zeker niet de vrees voor de blik van een Halfman, maar tweemaal had her zwijgende, oogloze gestaar van de Myrddraal haar met steeds sneller wordende stappen weggedreven, waarbij alleen haar gespannen zelfbeheersing had voorkomen dat ze was gaan hollen. Als geleiden op die plek geen zekere weg naar de dood had betekend, zou ze de Halfman hebben vermoord, of zelfs uit de Krocht zijn gereisd. ‘Waar is hij?’ Semirhage sloeg haar blik op van het borduurwerk, haar donkere ogen knipperden niet in het gladde bruine gezicht. Ze legde haar werkje opzij en ging sierlijk staan. ‘Hij komt wanneer hij komt,’ zei ze kalm. Ze was altijd kalm, net zoals ze altijd heel elegant bewoog. ‘Als je niet wilt wachten, moet je gaan.’

Onbewust maakte Mesaana zich iets groter door op haar tenen te gaan staan, maar nog steeds moest ze omhoog kijken. De ander was langer dan de meeste mannen, maar had zo’n volmaakt gevormd lichaam dat je het pas besefte wanneer ze vlak voor je stond en omlaag keek. ‘Gaan? Ja, ik ga. En hij kan me...’

Natuurlijk kwam er geen waarschuwing. Die was er nooit, wanneer een man geleidde. Een felle vertikale streep verscheen midden in de lucht, werd breder toen de poort opzij draaide en zich lang genoeg opende zodat Demandred eruit kon stappen. Hij schonk beide vrouwen een kleine buiging. Vandaag was hij geheel in het donkergrijs, met een beetje wit kant rond de nek. Hij paste zich gemakkelijk aan de mode en stoffen van deze Eeuw aan.

Zijn profiel met de haakneus was echt wel knap, zij het niet van het soort dat ieder vrouwenhart sneller deed kloppen. In zekere zin vormden ‘bijna’ en ‘niet geheel’ het levensverhaal van Demandred. Hij had de pech een dag na Lews Therin Telamon geboren te zijn. De laatste werd de Draak, terwijl Barid Bel Medar, zoals hij toen heette, jaar na jaar Lews Therins daden zowat evenaarde, maar nooit geheel dezelfde faam bereikte. Als Lews Therin er niet was geweest, zou Demandred de vermaardste man van de Eeuw zijn geworden. Als hij tot de grote leider was aangewezen en niet de man die hij verstandelijk zijn mindere achtte, een al te voorzichtige dwaas die er zo vaak in slaagde het geluk aan zijn kant te hebben, zou hij dan vandaag hier hebben gestaan? Kijk, dat was een nutteloze overweging, hoewel ze het eerder had gedacht. Nee, het belangrijke punt was dat Demandred de Draak verachtte en nu die was wedergeboren, had hij zijn minachting volledig op Rhand Altor overgedragen. ‘Waarom...’