Выбрать главу

Er was hem een naam gegeven in zijn tweede, nog afschuwelijker slaap voor hij met dit gezicht en in dit lichaam was ontwaakt. Osan’gar. Een naam gegeven door een hem bekende stem die hij wel moest volgen. Zijn oude naam, gegeven met verachting en aangenomen met trots, was voor altijd verdwenen. De stem van zijn meester had gesproken en het geschapen. De vrouw was Aran’gar; wie zij was geweest, bestond niet meer.

Interessante keuze, die namen. Osan’gar en aran’gar waren de linker- en rechterdolk in een soort tweegevecht dat korte tijd zeer in trek was geweest in die lange aanloop tussen de dag dat de Bres was gemaakt tot het feitelijke begin van de Oorlog van Kracht. Zijn herinneringen waren vlekkerig: tijdens de lange slaap was er te veel verloren gegaan en de korte... maar die herinnerde hij zich. De aantrekkelijkheid was van korte duur geweest, omdat beide strijders onvermijdelijk stierven.

Het lemmet van beide dolken was bestreken met een langzaam werkend vergif.

Er verscheen een wazige vlek in de spiegel en hij draaide zich om, maar niet te snel. Hij moest beseffen wie hij was en ervoor zorgen dat anderen dat ook deden. Er was nog steeds geen deur, maar nu deelde een Myrddraal het vertrek met het tweetal. Op deze plek bestond niets vreemds, maar de Myrddraal was langer dan elk ander die Osan’gar eerder had gezien.

Hij nam ruim de tijd en liet de Halfman wachten voor hij hem aankeek. Voor hij zijn mond kon opendoen, spoog Aran’gar: ‘Waarom is mij dit aangedaan? Waarom ben ik in dit lichaam gestopt. Waarom?’ Het laatste gilde ze bijna uit.

Osan’gar zou haast denken dat de bloedeloze lippen van de Myrddraal zich tot een glimlach vertrokken, maar hij wist dat dat onmogelijk was. Zelfs Trolloks hadden gevoel voor humor, zij het van het wrede en hardvochtige soort, maar Myrddraal niet. ‘Jullie werd beiden het beste gegeven dat in de Grenslanden gevonden kon worden.’ De stem leek op die van een door droog gras ritselende gifslang. ‘Het is een goed lichaam, sterk en gezond. En beter dan de andere mogelijkheid.’ Beide dingen waren waar. Het was een mooi lichaam, passend bij een daien-danseres uit vroeger dagen, slank en weelderig, met groene ogen in een ivoor bleek ovaal gezicht, omkranst door glanzend zwart haar. En alles was beter dan de andere mogelijkheid. Misschien zag Aran’gar het niet zo. Woede maakte dat prachtige gezicht lelijk. Ze ging iets roekeloos doen. Osan’gar wist het; in dat opzicht had er altijd een probleem bestaan. Daarmee vergeleken leek Lanfïr behoedzaam. Hij reikte naar saidin. Geleiden kon hier gevaarlijk zijn, maar was beter dan toe te zien hoe ze iets heel doms zou doen. Hij reikte naar saidin... en vond niets. Hij was niet afgeschermd, dat zou hij hebben gevoeld en vervolgens hebben geweten hoe hij het scherm moest omzeilen en na enige tijd verbreken, als het niet te sterk was. Dit leek op een scheiding. De schok deed hem ter plekke verstijven.

Dat gold niet voor Aran’gar. Misschien had ze hetzelfde ontdekt, maar het werkte bij haar anders uit. Blazend als een kat sprong ze met haar scherpe nagels op de Myrddraal af.

Een vergeefse aanval natuurlijk. De Myrddraal bleef gewoon staan. Terloops greep hij haar bij de keel, tilde haar aan een gestrekte arm op tot haar voeten los kwamen van de vloer. Het blazen werd een gegorgel en ze klemde zich met beide handen aan de pols van de Halfman vast. Terwijl ze in zijn greep heen en weer zwaaide, richtte hij zijn oogloze blik op Osan’gar. ‘Je bent niet gescheiden, maar je kunt niet geleiden tot je wordt gezegd dat je dat mag. En je zult mij nooit aanvallen. Ik ben Shaidar Haran.’

Osan’gar probeerde te slikken, maar zijn mond leek vol stof. Natuurlijk had het schepsel niets te maken met dat onbekende dat hem was aangedaan. Myrddraal hadden een soort macht, maar niet zoiets. Toch wist hij het. Hij had Hallmannen nooit gemogen. Hij had geholpen bij het maken van de Trolloks, had mensen en dierlijke cellen vermengd – daar was hij trots op, op de kunde die daarvoor nodig was, op het oplossen van de problemen – maar deze toevallige teruggevormde afstammeling maakte hem hoe dan ook ongerust. Shaidar Haran richtte zijn aandacht op de vrouw die in zijn greep heen en weer kronkelde. Haar gezicht begon donkerrood aan te lopen en haar voeten schopten nog zwakjes. ‘Je past je aan. Het lijf past zich bij de ziel aan, maar de geest past zich aan bij het lijf. Je bent daar al mee bezig. Weldra zal het zijn of je nooit een ander hebt gehad. Of je zou kunnen weigeren. Dan zal een ander jouw plaats innemen en word jij aan... mijn broeders gegeven, in je ingekapselde toestand.’ Wederom vertrokken de dunne lippen. ‘Ze missen hun spelletjes in de Grenslanden.’

‘Ze kan niets zeggen,’ zei Osan’gar. ‘Je vermoordt haar! Weet je niet wie wij zijn? Zet haar neer, Halfman! Gehoorzaam mij!’ Het ding moest een Uitverkorene gehoorzamen.

Maar de Myrddraal bekeek nog lang en onverstoord het steeds donker wordende gezicht van Aran’gar voor hij haar voeten op het tapijt liet zakken en zijn hand wat losser maakte, ik gehoorzaam aan de Grote Heer, en aan hem alleen.’ Ze hield zich overeind, zwaaiend, kuchend en naar adem snakkend. Als de Myrddraal haar had losgelaten, zou ze zijn gevallen. ‘Zul je je onderwerpen aan de wil van de Grote Heer?’ Geen eis, slechts een plichtmatige vraag met zijn raspende stem.

‘Dat... doe ik,’ bracht ze schor uit, en Shaidar Haran liet haar los. Ze wankelde heen en weer, wreef over haar keel en Osan’gar wilde haar helpen, maar ze keek hem woest dreigend en met een opgestoken vuist aan voor hij haar kon aanraken. Met opgeheven handen stapte hij achteruit. Dit soort vijandschap had hij niet nodig. Maar het was een mooi lichaam en een mooie grap. Hij had zich altijd beroemd over zijn gevoel van humor, maar dit was wel een heel beste grap. ‘Toon je dankbaarheid,’ zei de Myrddraal. ‘Jullie waren dood en zijn weer in leven. Denk aan Rahvin, wiens ziel niet gered kan worden en uit de tijd is verdwenen. Jullie hebben de kans de Grote Heer opnieuw te dienen en je vergissingen goed te maken.’

Osan’gar haastte zich hem te verzekeren dat hij dankbaar was en dat hij niets liever wilde dan dienen en vergiffenis te verdienen. Rahvin dood? Wat was er gebeurd? Deed er niet toe. Een Uitverkorene minder betekende een grotere kans op echte macht wanneer de Grote Heer vrij was. Het was schrijnend vernederd te worden door iets waarvan net als de Trolloks gezegd kon worden dat het zijn schepping was, maar hij herinnerde zich de dood maar al te goed. Hij zou voor een worm door het stof kruipen om dat nooit meer mee te hoeven maken. Aran’gar was niet minder snel, merkte hij, ondanks alle razernij in haar ogen. Ook zij herinnerde het zich duidelijk.

‘Dan is het de hoogste tijd voor jullie om wederom in dienst van de Grote Heer de wereld in te gaan,’ zei Shaidar Haran. ‘Niemand, alleen ik en de Grote Heer, weten dat jullie leven. Als jullie slagen zullen jullie eeuwig leven en boven alle anderen worden verheven. Als jullie falen... Jullie falen echter niet, nee toch?’ Toen glimlachte de Halfman inderdaad. Het leek Osan’gar of hij de dood zag glimlachen.

1

Leeuw op de heuvel

Het Rad des Tijds draait rond en rond. Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen achter die legenden doen vervagen tot mythen en allang vergeten zijn bij de wederkomst van die Eeuw. In een Eeuw – door sommigen de Derde Eeuw genoemd – die nog zal komen, die reeds lang voorbij is, stak een wind op boven de verdorde beboste bruine heuvels van Cairhien. De wind was geen begin, zoals de wenteling van het Rad des Tijds evenmin een begin of einde kent. Maar het was een begin.