Выбрать главу

Hij wist in ieder geval wel dat er problemen mogelijk waren tussen de siswai’amans en de Speervrouwen. Wanneer sommige mannen naar de vrouwen keken, rook Perijn jaloersheid. Wanneer sommige Speervrouwen naar de siswai’amans keken, deed hun geur hem denken aan een wolf die over het karkas van een hert stond gebogen en niet van plan was een andere wolf van het pak één beet te gunnen en liever zelf in het teveel stikte. Hij had geen enkel idee wat hiervan de achtergrond was, maar het was een heel zware lucht.

Dat was echter een ‘misschien’ voor de toekomst. Andere dingen niet. De eerste twee dagen na hun vertrek uit de stad draafden zowel Sulin als Nandera naar voren, wanneer Rhuarc iets voor de Speervrouwen had. Sulin trok zich telkens met een rode kleur terug, maar stond er de volgende keer weer met haar neus bovenop. Elke keer weer. Tijdens het opzetten van de tenten op de tweede avond probeerden ze elkaar met blote handen te doden.

Die indruk kreeg Perijn tenminste. Ze schopten elkaar, stompten en gooiden elkaar op de grond. Ze bogen de armen zo ver om dat ze moesten breken, tot de vrouw die onder lag, erin slaagde zich met een draai of een klap te bevrijden. Rhuarc voorkwam dat hij ertussen sprong en leek verbaasd dat hij het had willen doen. Een groot aantal Cairhienin en Mayeners verzamelde zich als toeschouwers en sloot weddenschappen af, maar geen enkele Aiel leek er aandacht voor te hebben, zelfs de Wijzen niet.

Eindelijk kreeg Sulin Nandera met haar gezicht op de grond, terwijl ze haar arm pijnlijk achter haar rug omhoog boog. Ze greep Nandera bij het haar en sloeg haar hoofd tegen het zand tot ze bewusteloos was. Heel lang keek de oudere vrouw neer op de verliezer. Daarna tilde Sulin Nandera op haar schouders en liep wankelend met haar weg. Perijn nam aan dat Sulin daarna wel als woordvoerster zou optreden, maar dat was in het geheel niet waar. Ze zaten beiden onder de blauwe plekken. Sulin was er nog altijd bij, maar Nandera beantwoordde Rhuarcs vragen en luisterde naar zijn bevelen, terwijl Sulin zweeg. Wanneer Nandera iets vroeg, deed Sulin het meteen. Perijn krabde zich achter zijn oor en vroeg zich af of hij het gevecht we! had zien aflopen zoals het was afgelopen.

De Wijzen liepen altijd naast de weg, in groepen die verschilden in grootte maar ook steeds van samenstelling. Aan het eind van de eerste dag besefte Perijn dat al dat geschuif eigenlijk draaide om twee vrouwen: Amys en Sorilea. Aan het eind van de tweede dag wist hij zeker dat de twee heel verschillende standpunten innamen. Er werd te vaak woest en fronsend gekeken. Nu en dan hoorde Perijn Aes Sedai noemen. Hij ving brokstukken op van ‘gewoonte’ en ‘strijd’, maar nooit genoeg om het te begrijpen. Amys begon geleidelijk minder en minder terug te krabbelen en werd steeds minder vaak rood. Soms rook Rhuarc een tikkeltje bezorgd wanneer hij naar zijn vrouw keek, maar dat was het enige bewijs dat hij iets opmerkte. In het derde kamp na de stad verwachtte Perijn min of meer weer zo’n handgemeen, maar nu tussen de Wijzen.

Dat gebeurde echter niet. De twee vrouwen pakten een waterzak, zetten zich op enige afstand van de anderen tegenover elkaar op de grond en trokken hun opgerolde hoofddoeken af, zodat hun lange haren los kwamen. Hij bleef toekijken tot hij in de maanlichte duisternis in slaap viel, maar hield zich afzijdig, zodat hij zelfs niet per ongeluk iets opving. Ze dronken echter alleen bekers water en praatten. De volgende ochtend bewogen de Wijzen nog steeds tussen de twee groepen heen en weer, maar voor de stoet een span verder was, drong tot Perijn door dat alles nu om Sorilea draaide. Zo nu en dan gingen zij en Amys voor onderling overleg aan de kant van de weg staan, maar ze keken niet meer boos. Als het wolven waren geweest, zou Perijn hebben gezegd dat de wolvenleider een aanval had afgeslagen, maar volgens hun geur aanvaardde Sorilea Amys nu als bijna gelijkwaardig, wat de vergelijking met wolven mank deed gaan.

Op de zevende dag na Cairhien maakte hij zich onder een kokende ochtendzon zorgen over de volgende verrassing bij de Aiel. Hij was bezorgd over de Aiel en de Cairhienin en of ze elkaar niet veel liever vandaag al wilden aanvliegen. En over wat hij moest doen wanneer hij binnen een dag of drie, vier de Aes Sedai zou inhalen. Dat alles verdween door een bericht van Halfstaart. Er kwam een grote groep mannen – en vrouwen wellicht, maar wolven hadden vaak moeite vrouwen van mannen te onderscheiden – op een paar span afstand uit het westen en ze reden in dezelfde richting als Perijn. Het was het schetsmatige beeld van twee meegevoerde banieren dat Perijn zijn paard deed wenden.

Hij werd snel omringd door Dobraine en Nurelle, Rhuarc en Urien, Nandera en Sulin, Sorilea en Amys. ‘Trek verder,’ zei hij en hij stuurde Draver naar het westen. ‘Misschien komen er enkele vrienden bij, maar we willen geen tijd verliezen.’

Ze trokken inderdaad verder, maar lieten hem niet alleen gaan. Voor hij een kwart span op weg was, werd hij gevolgd door een tiental gardisten en evenveel Cairhienin, minstens twintig Speervrouwen onder leiding van Sulin en een even groot aantal siswai’amans, achter een grijze man met groene ogen in een gezicht dat rots kon vergruizelen. Perijn verbaasde zich erover dat er geen enkele Wijze bij was. ‘Vrienden,’ mompelde Sulin in zichzelf. ‘Vrienden die zonder waarschuwing onverwachts opduiken en hij weet gewoon dat ze eraan komen.’ Ze keek naar hem op en zei wat harder: ‘Ik zou niet graag zien dat je opnieuw over een kussen struikelt en plat op je gezicht valt.’ Hoofdschuddend vroeg Perijn zich af welke andere knuppel hij haar had verschaft, toen ze net deed of ze een dienstmeid was. Het waren vreemde mensen, die Aiel.

Aan de zon te zien reed hij, geleid door de wolven, bijna een uur zo recht als een pijl naar zijn doel. Toen hij boven aan een lage helling kwam, was hij niet verbaasd over wat hij twee span verder zag. Ruiters in twee lange rijen achter elkaar. De mannen van Tweewater achter zijn eigen banier met de rode wolvenkop, wapperend in de lichte bries. Wat hem wel verbaasde waren de vrouwen die er inderdaad bij waren. Hij telde er negen. Hij zag ook een aantal mannen die volgens hem niet uit Tweewater kwamen. Zijn kaak verstrakte bij de tweede banier. De Rode Adelaar van Manetheren. Hij had al ontelbare keren gezegd die banier in Tweewater te laten. Het opsteken ervan was een van de weinige dingen die hij thuis niet met een enkele opmerking had kunnen tegenhouden. Al had het onvolmaakte wolvenbeeld van die banieren hem op de groep voorbereid.

Ze zagen hem en zijn metgezellen natuurlijk vrij snel. In die groep waren enkele goede ogen aanwezig. Ze hielden in, wachtten af en sommigen hielden de boog gereed, de grote Tweewaterbogen die een man op driehonderd pas of meer konden doden.