Het was in ieder geval fijn Danel en de anderen weer om zich heen te hebben, al gedroegen ze zich tegenover de Aes Sedai even slecht als de Mayeners en Cairhienin. Zijn streekgenoten waren zo blij hem te zien dat er weinig werd gemopperd over de opdracht de Rode Adelaar op te rollen. Perijn wist zeker dat hij weer te voorschijn zou komen, maar Danels neef Ban, die bijna zijn evenbeeld was, afgezien van een kromme scherpe neus en een lange, dunne Domani-snor, stopte hem zorgvuldig opgevouwen in een zadeltas. Ze reden natuurlijk niet zonder banier. Allereerst was er zijn eigen Rode Wolvenkop. Ze zouden hem wellicht hebben genegeerd als die ook weg had gemoeten, maar Kiruna’s koele, neerbuigende blik deed hem juist besluiten de vlag te tonen. En nu er een zichtbaar was, vonden Dobraine en Nurelle dat hun eigen banieren ook opgestoken konden worden. Niet de rijzende zon van Cairhien of de gouden havik van Mayene. Ieder had er twee van Rhand meegenomen, de gouden en rode Draak op het wit en de zwart-witte cirkel in het rood. De Aiel leken er niets om te geven en de Aes Sedai werden heel kil, maar het leken passende tekenen om te volgen. Op de tiende dag, toen de zon halverwege het hoogste punt was, voelde Perijn zich ondanks banier, Stapper en de mannen van Tweewater grimmig. Het zou nu niet lang meer duren en hij verwachtte de wagenstoet van de Witte Toren in de middag in te halen. Hij wist nog steeds niet wat er daarna moest gebeuren.
Op dat ogenblik kwam het bericht van de wolven. Kom nu. Vele tweepoters. Veel, veel, veel! Kom nu!
55
Dumais Bron
Gawein probeerde zijn aandacht bij het landschap te houden, terwijl hij aan de kop van de stoet reed. Dit golvende terrein met hier en daar wat boomgroepen leek vlak genoeg om heel ver uit te kunnen kijken, terwijl er tevens lange hoogten of lage heuvels waren die niet zo laag waren als je dacht. De wind wervelde stofwolken op en ook die konden veel verbergen. Rechts van hem lag Dumais Bron, drie stenen putten bij een kleine rotshoogte. De watervaten konden wel wat aanvulling gebruiken; het was minstens vier dagen rijden tot de volgende goede bron, als die van Alianelle niet droogstond, maar Galina had niet bevolen stil te houden. Hij probeerde zijn aandacht op het gebied voor hem te houden, maar het lukte niet.
Van tijd tot tijd verschoof hij in het zadel en keek om naar de weg met de lange kronkelende slang huifkarren met Aes Sedai en zwaardhanden op hun paarden ernaast en bedienden die niet op de wagens zaten. De meeste Jongelingen bevonden zich in opdracht van Galina in de achterhoede. Hij kon de ene wagen in het midden van de stoet, met de zes Aes Sedai ernaast, de wagen zonder zeil, niet zien. Hij zou zo mogelijk Rhand Altor hebben gedood, maar dit maakte hem ziek. Zelfs Erian had na de tweede dag geweigerd eraan mee te doen en het Licht wist dat ze er reden voor had. Galina was onwrikbaar op haar standpunt blijven staan.
Hij vermande zich en richtte zijn ogen op de weg voor hem. Hij tastte in zijn jaszak naar Egwenes brief, zorgvuldig opgeborgen in een lapje zijde. Slechts een paar woorden. Dat ze van hem hield, dat ze weg moest en verder niets. Hij las hem elke dag vijf of zes keer. Ze had het met geen woord over zijn belofte. Nou, hij had zijn hand inderdaad niet tegen Rhand Altor opgeheven. Hij had stomverbaasd vernomen dat de man gevangen was genomen en was dat dagenlang gebleven. Op de een of andere manier moest hij dat aan haar uitleggen. Hij had beloofd niets tegen de man te ondernemen, en hij zou het ook niet doen, al betekende het zijn dood, maar hij zou ook geen hand uitsteken om hem te helpen. Dat moest Egwene toch begrijpen. Licht, dat moest ze.
Zweet druppelde van zijn gezicht en hij veegde met een mouw zijn voorhoofd af. Aan Egwene kon hij niets doen, slechts hopen. Aan Min wel. Hij diende haar op de een of andere manier ook te helpen. Ze verdiende het niet gevangen naar de Witte Toren te worden gebracht, daar geloofde hij niets van. Als de zwaardhanden hun aandacht even lieten verslappen, kon hij...
Opeens besefte Gawein dat een paard in stofwolken over de weg kwam aandraven naar de wagens, schijnbaar zonder ruiter. ‘Jisao,’ beval hij, ‘zeg tegen de voerlieden de wagens te stoppen. Hal, zeg Rajar de Jongelingen gereed te houden.’ Zonder een woord te zeggen, wendden ze hun paarden en galoppeerden weg. Gawein wachtte. Het was de staalgrijze ruin van Benji Dalfor en toen die dichterbij kwam, zag Gawein hoe Benji voorover lag en zich aan de manen vasthield. Het paard sprong bijna langs hem heen, voor Gawein de teugels kon vastgrijpen.
Benji keek van opzij, zonder zich op te richten, met starre ogen naar Gawein. Om zijn mond zat bloed en hij hield een arm strak tegen zijn middel, alsof hij zich sterk wilde houden. ‘Aiel,’ mompelde hij. ‘Duizenden. Om ons heen. Denk ik.’ Opeens glimlachte hij. ‘Koud vandaag, hè...’ Bloed golfde uit zijn mond en hij viel neer op de weg, met open ogen de zon inkijkend.
Gawein liet zijn hengst draaien en galoppeerde naar de wagens toe. Later zou hij tijd maken voor Benji. Als er nog iemand in leven was. Galina kwam naar hem toe rijden. Een linnen stofmantel fladderde achter haar aan, haar donkere ogen in het statige gezicht spogen vuur. Ze was voortdurend razend geweest na Altors ontsnappingspoging. ‘Wie denk je wel dat je bent? Bevel tot stoppen?’ wilde ze weten. ‘Duizenden Aiel zijn bezig ons in te sluiten, Aes Sedai.’ Het lukt hem beleefd te blijven. De wagens stonden gelukkig stil en de Jongelingen sloten zich aaneen, maar de voerlieden voelden ongeduldig aan de teugels en bedienden keken rond en waaierden zich lucht toe. De Aes Sedai praatten met hun zwaardhanden.
Galina’s lippen bewogen verachtelijk. ‘Dwaas. Ongetwijfeld zijn het de Shaido. Sevanna heeft gezegd dat ze ons liet begeleiden. Maar als je twijfelt, neem dan je Jongelingen mee en ga zelf kijken. Deze wagens rijden door naar Tar Valon. Het wordt tijd dat je leert dat ik hier de bevelen geef en niet...’
‘En als het eens niet je makke Aiel zijn?’ Ze stelde hem niet voor de eerste keer voor op verkenning uit te gaan, ze had het de afgelopen dagen meermalen gezegd. Hij vermoedde dat hij in dat geval Aiel, zeer wilde Aiel zou tegenkomen. ‘Wie het ook zijn, ze hebben een van mijn mannen gedood.’
Minstens een, hij had nog zes andere verkenners uitgestuurd. ‘Misschien zou u eens moeten overwegen of dit Altors Aiel zijn, die hem komen redden. Als ze ons in het gezicht spugen, is het wel te laat.’ Pas toen besefte hij dat hij schreeuwde, maar Galina’s boosheid verdween ineens. Ze keek naar de weg waar Benji lag en knikte toen langzaam. ‘Misschien is het niet onverstandig ditmaal voorzichtig te zijn.’
Zwoegend trachtte Rhand adem te halen. De lucht in de kist voelde zwaar en heet. Gelukkig kon hij het niet meer ruiken. Ze spoelden hem iedere avond af met een emmer water, maar dat was amper een bad en als ze ’s morgens het deksel hadden gesloten, werd een zware aanslag op zijn neus gedaan. De stank van de nacht en de marteling voegde zich bij die van een nieuwe dag, waarin hij werd blootgesteld aan de zon. De leegte vasthouden kostte moeite. Hij zat onder de striemen, elk stukje huid van schouders tot knieën brandde al voordat het zweet erin beet. Duizenden vlammetjes schroeiden de grenzen van zijn leegte en probeerden die te vernietigen. De half geheelde wond in zijn zijde klopte ver weg, maar met iedere klop trilde de leegte. Alanna. Hij kon Alanna voelen. Dichtbij. Nee, hij kon geen tijd verknoeien door aan haar te denken. Zelfs als ze hem waren gevolgd, konden zes Aes Sedai hem niet bevrijden. Ze konden weleens beslissen zich bij Galina aan te sluiten. Niet vertrouwen. Nooit meer een Aes Sedai vertrouwen. Misschien verbeeldde hij het zich maar. Soms verbeeldde hij zich echt dingen in deze kist: een koel briesje, een wandeling. Soms vergat hij al het andere en had hij droombeelden over vrij rondlopen. Gewoon lopen. Uren verdwenen terwijl er belangrijker dingen waren. Zwoegend haalde hij adem en tastte hij rond over de ijsgladde afscherming die hem van de Bron weghield. Telkens opnieuw voelde hij aan die zes zachte punten. Zacht. Hij kon er niet mee ophouden. Het voelen was belangrijk. Donker, kreunde Lews Therin diep in zijn hoofd. Geen donker meer. Nooit meer. Telkens opnieuw, maar niet al te erg. Rhand negeerde hem ditmaal gewoon.