Opeens snakte hij naar adem. De kist bewoog en schraapte luid over de wagenbodem. Was het al nacht? Opgezette striemen krompen ongewild samen. Hij zou opnieuw worden afgeranseld voor hij eten kreeg, een emmer water over zich heen krijgen en als een gans worden vastgesnoerd voor hij mocht proberen te slapen. Maar hij zou de kist uit komen. De duisternis om hem heen was niet volkomen, maar zwartgrijs. Het kleine spleetje rond het deksel liet nog wat licht door, hoewel hij het niet goed kon zien met zijn hoofd tussen de knieën geperst. Zijn ogen kostte het elke dag net zoveel moeite iets anders dan zwart te zien als zijn neus om niets meer te ruiken. Niettemin, het moest nacht zijn.
Hij kon een gekreun niet onderdrukken, toen de kist scheef hing. Er was geen ruimte om weg te glijden, maar hij bewoog en dat veroorzaakte nieuwe spanning op spieren die onvoorstelbaar veel pijn deden. Zijn kleine gevangenis kwam met een harde bons op de grond neer. Spoedig zou het deksel opengaan. Hoeveel dagen al in de kokende zon? Hoeveel nachten? Hij was de tel kwijt. Wie zou het vanavond zijn? Gezichten tolden in zijn gedachten rond. Hij wilde elke vrouw onthouden die haar beurt gebruikte. De beelden waren verward, de herinneringen van wie, waar en wanneer was geweest, leek hij niet meer boven te kunnen halen. Maar hij wist dat Galina, Erian en Katerine hem het vaakst hadden geslagen, de enigen die het meerdere keren hadden gedaan. Die gezichten gloeiden in een duister vuur in zijn geest. Hoe vaak wilden ze hem horen schreeuwen?
Opeens drong tot hem door dat de kist nu al open had moeten zijn. Ze waren van plan hem hier de hele nacht in te houden en daarna zou de zon van de nieuwe dag komen en... Spieren die te zeer deden en te blauw, spanden zich toch. ‘Laat me eruit,’ schreeuwde hij schor. Hij meende een vrouw te horen lachen. Een tijdlang huilde hij, maar toen droogde zijn woede als een laaiende oven de tranen. Help me, snauwde hij Lews Therin toe. Het Licht helpe me.
Somber mopperend begon Rhand opnieuw blindelings over het gladde vlak rond te tasten naar de zes zachte punten. Vroeg of laat zouden ze hem eruit laten. Vroeg of laat zouden zijn bewakers verslappen. En dan... Hij had zelf niet door dat hij schor begon te lachen.
Nadat Perijn op zijn buik de lage helling was opgekropen, gluurde hij over de rand naar een tafereel uit een droom van de Duistere. De wolven hadden hem enig idee gegeven van wat hij kon verwachten, maar dat verbleekte bij de werkelijkheid. Zowat een span verder was een kring van wagens en mannen om een bomengroepje vlak naast de weg volkomen omsingeld door een enorme massa tierende Shaido. Een aantal wagens stond in lichterlaaie en vlammen stegen hoog op. Vuistkleine of rotsgrote vuurbollen vielen tussen de Aiel, vlammentongen sloegen omhoog en maakten van zo’n tien Shaido levende fakkels. Bliksems sloegen uit een wolkeloze hemel neer en wierpen aarde en in cadin’sor geklede figuurtjes omhoog. Zilveren bliksemflitsen troffen ook de wagens en ook van de Aiel steeg vuur op. Veel ervan doofde opeens of ontplofte in de lucht, maar al leek de strijd licht in het voordeel van de Aes Sedai te verlopen, juist het grote aantal Shaido zou uiteindelijk de beslissing brengen.
‘Er moeten daarginds zo’n tweehonderd, driehonderd geleidsters bezig zijn, zo niet meer.’ Kiruna, die naast hem lag, leek onder de indruk. Sorilea, naast de Groene zuster, was het in elk geval. De Wijze leek bezorgd, ze was niet bang, maar strak gespannen, ik heb nog nooit zoveel stromen tegelijk gezien,’ vervolgde de Aes Sedai. ‘Ik denk dat er minstens dertig zusters in dat kampement zijn. Je hebt ons wel naar een ziedende kookketel geleid, jonge Aybara.’
‘Veertigduizend Shaido,’ mompelde Rhuarc grimmig aan de andere kant van Perijn. Hij rook zelfs grimmig. ‘Minstens veertigduizend en het is niet echt een voldoening te weten waarom ze er niet meer naar het zuiden hebben gestuurd.’
‘Is de Drakenheer daar beneden?’ vroeg Dobraine over Rhuarc heen kijkend. Perijn knikte. ‘Ben je van plan aan te vallen en hem eruit te halen?’ Weer knikte Perijn en Dobraine zuchtte. Hij rook verslagen maar niet bang. ‘We zullen ons erin storten, heer Aybara, maar ik denk niet dat we eruit komen.’ Ditmaal knikte Rhuarc. Kiruna keek naar de mannen. ‘Jullie beseffen toch wel dat we niet genoeg Aes Sedai hebben. Negen. Zelfs als jullie Wijzen enigszins kunnen geleiden, is dat niet voldoende voor dat daar.’ Sorilea snoof hard, maar Kiruna bleef naar de strijd kijken.
‘Draai dan om en rij naar het zuiden,’ zei Perijn tegen haar. ik laat Rhand niet aan Elaida over.’
‘Goed,’ antwoordde Kiruna glimlachend. ‘Want dat doe ik ook niet.’ Hij had graag een glimlach van haar gezien die hem geen kippenvel bezorgde. Als ze Sorilea’s boosaardige blik op haar achterhoofd had gezien, zou haar huid misschien ook hebben gekriebeld. Perijn gaf een teken aan de mannen onder aan de helling. Sorilea en de Groene zuster haastten zich links en rechts weg. Ze hadden geen geweldig plan. In wezen kwam het erop neer Rhand te bereiken, hem op de een of andere manier te bevrijden en dan te hopen dat hij niet zo erg gewond was. Vervolgens moest Rhand een doorgang maken voor wie de kans kreeg, voordat de Shaido of de Aes Sedai van de Witte Toren hen konden doden. Voor een held in een speelmansverhaal ongetwijfeld een klein probleem, maar Perijn had graag meer tijd voor een goed plan gekregen; niet iets wat hij, Dobraine en Rhuarc grofweg hadden samengeflanst, terwijl het stamhoofd zo snel mogelijk tussen hun paarden heen en weer had gehold. Tijd hadden ze echter niet. Het viel niet te voorspellen of de Aes Sedai in het kamp de Shaido nog een uur konden tegenhouden. Als eersten gingen de mannen van Tweewater en de Vleugelgardisten op pad, verdeeld in twee groepen, een met de Wijzen in hun midden, de andere groep rond de zwaardhanden en Aes Sedai te paard. Zij dienden de heuvelrand links en rechts over te steken. Danel liet hen weer de Rode Adelaar opsteken, naast de Rode Wolf. Rhuarc keek niet eenmaal naar Amys, die in de buurt van Kiruna’s donkere ruin liep, maar Perijn hoorde hem mompelen: ‘Mogen we samen de zonsopgang zien, schaduw van mijn hart.’
Na afloop dienden de mannen van Mayene en Tweewater de terugtrekkende Wijzen en Aes Sedai te beschermen, of misschien zou het omgekeerde moeten gebeuren. In elk geval waren Bera en Kiruna niet blij met het plan. Zij wilden liever op Rhand af. ‘Weet u zeker dat u niet te paard optrekt, heer Aybara?’ vroeg Dobraine uit het zadel. Voor hem was een strijd te voet iets onbestaanbaars.
Perijn gaf een klopje op de bijl aan zijn heup. ‘Deze heeft niet veel nut op een paardenrug.’ Dat was ook wel zo, maar hij wilde Stapper of Draver buiten de komende veldslag houden. Mensen konden kiezen voor het heetst van de strijd, voor staal en dood, hun paarden hadden geen keus. Perijn moest voor hen kiezen en vandaag zei hij nee. ‘Misschien kan ik naast je stijgbeugel meehollen, wanneer het zover is.’ Dobraine knipperde met zijn ogen – de Cairhienin gebruikten heel weinig voetsoldaten – maar hij leek het te begrijpen en knikte. ‘Tijd voor de dans van de pijpers,’ zei Rhuarc terwijl hij zijn zwarte sluier omhoogschoof. Er waren vandaag niet eens pijpers, wat sommige Aiel niet aanstond. Veel Speervrouwen hadden ook een afkeer van de noodzakelijke rode band om de bovenarm, zodat de natlanders het verschil zagen met de Shaido-Speervrouwen. Ze vonden dat iedereen zoiets meteen hoorde te zien.