Выбрать главу

Zwart gesluierde Speervrouwen en siswai’amans draafden in een brede golf de helling op. Perijn liep naast Dobraine mee naar de kop van de colonne met Cairhienin, waar Loial met zijn oren plat tegen het hoofd zijn enorme bijl met twee handen vasthield. Ook Aram stond er, met getrokken zwaard. De vroegere ketellapper toonde een sombere, gespannen grijns. Dobraine gebaarde met een arm om op te trekken achter Rhands twee banieren. Zadels kraakten toen vijfhonderd lansen als een klein bos naast de Aiel omhooggingen. In de strijd rond het kamp was niets veranderd, wat Perijn verbaasde tot hij besefte dat er na zijn laatste blik heel weinig tijd was verstreken. Het had veel langer geleken. De grote massa Shaidokrijgers drukte zich naar binnen. Wagens brandden, misschien meer dan eerst. Bliksems sloegen neer en vuur sprong in bollen en wolken rond. De mannen van Tweewater waren bijna op hun plaats, terwijl de Mayeners, Aes Sedai en Wijzen zich bijna ongehaast over de glooiende vlakte bewogen. Perijn had hen graag wat achteraf gehouden, waardoor ze een betere ontsnappingskans kregen wanneer het zover was, maar Danel had volgehouden dat hun bogen al op driehonderd pas doel treffen en Nurelle had even nadrukkelijk niet willen achterblijven. Zelfs de Aes Sedai die volgens Perijn slechts zo ver hoefden te gaan dat ze een goed overzicht hadden, wilden dichterbij komen. Geen enkele Shaido keek om. Niemand wees tenminste naar de dreiging die langzaam in hun rug naderde; niemand draaide zich verdedigend om. Allen leken slechts oog te hebben voor de bestorming van de kring wagens, terugwijkend voor vuur en bliksems, daarna weer optrekkend. Er hoefde er slechts een om te kijken, maar de gruwelijke strijd voor hen trok alle aandacht.

Achthonderd pas. Zevenhonderd. De mannen uit Tweewater stegen af, pakten de boog. Zeshonderd. Vijf. Vier.

Dobraine hief het zwaard hoog op. ‘De Drakenheer, Taborwin en de overwinning!’ schreeuwde hij en de roep werd herhaald uit vijfhonderd kelen, terwijl de lansen omlaag klapten.

Perijn kreeg nog net de kans Dobraines stijgbeugel te grijpen voor de Cairhienin donderend wegdraafden. Loials lange benen hielden de paarden goed bij. Perijn gebruikte het galopperende paard om lange sprongen te maken. Hij stuurde zijn gedachte rond. Kom! De grond met het bruingele gras, schijnbaar leeg, leek opeens duizend wolven te baren, magere bruine steppenwolven en enkele van hun donkerdere, zwaardere neven uit het woud. Laag rennend besprongen ze de ruggen van de Shaido en hun kaken klapten dicht, terwijl uit de lucht achter hen de eerste Tweewaterpijlen omlaag regenden. Een tweede vlucht boog reeds omhoog. Nieuwe bliksems sloegen naast de pijlen in, nieuwe vuren vlamden op. Gesluierde Shaido die zich voor de wolven omdraaiden, kregen slechts een tel voor ze beseften dat de wolven niet het enige gevaar vormden, voor een sterke Aielspeer hen neerstak of een hamerende Cairhiense lans hen doorboorde. Perijn trok zijn bijl, sloeg een Shaido vlak voor hem neer en sprong nog tijdens diens val over hem heen. Ze moesten bij Rhand zien te komen; daarop berustte het hele plan. Naast hem hakte Loials grote bijl op en neer om een pad vrij te maken. Aram leek met zijn zwaard te dansen, lachend terwijl hij iedereen voor hem neermaaide. Er was geen tijd meer aan iets anders te denken. Perijn werkte zorgvuldig met zijn bijl de ruimte leeg; hij hakte hout opzij, geen lichamen. Hij probeerde het opspuitende bloed niet te zien, zelfs niet wanneer het vuurrood zijn gezicht besmeurde. Hij moest bij Rhand komen. Hij baande zich hakkend een pad tussen doornstruiken door.

Hij lette alleen op de Shaido voor hem – hij zag ze alleen als mannen, zelfs als hun lengte verried dat hij een Speervrouw bevocht. Hij betwijfelde of hij het van bloed druipende blad omlaag kon brengen als hij zich de gedachte gunde dat hij met een vrouw streed. Hij ging op in het gevecht, maar al hakkend kwamen andere zaken in zijn gezichtsveld. Een zilveren bliksem wierp ineengedoken figuurtjes in de cadin’sor omhoog, sommigen met de rode hoofdband, anderen niet. Een tweede bliksem sloeg Dobraine van het paard. De Cairhiener werkte zich, rondzwaaiend met zijn zwaard, overeind. Vuur omhulde een groepje Cairhienin en Aiel. Mannen en paarden werden gillende toortsen. Sommigen konden al niet meer gillen.

Deze dingen kwamen voor zijn ogen, maar hij wilde ze niet echt zien. Alleen de mannen voor hem bestonden, de doornstruiken. Zijn bijl, Loials bijl en Arams zwaard moesten die omhakken. Opeens zag hij toch iets dat zijn aandacht trok. Een trappelend paard op de achterpoten, een ruiter die uit zijn zadel werd getrokken terwijl speren op hem in staken. Een ruiter met een rode borstplaat. En daarachter reed nog een man van de Vleugelgarde, een groep, stekend met hun lansen en Nurelles pluim wuivend boven zijn helm. Even later zag hij Kiruna, haar gezicht onbezorgd en plechtig, als de koningin van de strijd over een pad schrijden dat door drie zwaardhanden en het vuur uit haar palmen werd uitgehakt. Daar zag hij Bera en wat verderop Faeldrin en Masuri en... Bij het Licht, wat deden die vrouwen hier? Wat dacht Kiruna hier te doen? Ze werden verondersteld bij de Wijzen te blijven.

Ergens klonk een holle klap, als een donder die door de herrie van geschreeuw en gegil daverde. Even later verscheen op nog geen twintig pas afstand een felle streep licht, die als een enorm scheermes dwars door verschillende mannen en een paard sneed en zich tot een doorgang verbreedde. Een met een zwaard gewapende man in een zwarte jas sprong erdoor en ging neer met een Shaidospeer in zijn buik, maar meteen erna sprongen er nog acht of negen de doorgang in voor hij verdween, waarbij ze met hun zwaarden een kring rond de gevallen man vormden. Met meer dan een zwaard. Shaido die op hen afsnelden, vielen neer door een zwaard of barstten gewoon in vlammen uit. Hoofden ontploften als meloenen die van grote hoogte op steen ploften. Misschien een honderd pas verder meende Perijn een tweede kring mannen in zwarte jassen te zien, omringd door vuur en dood, maar hij had geen tijd voor vragen. Ook hij werd door Shaido omsingeld. Rug aan rug met Loial en Aram kerfde en hakte hij wanhopig. Ze konden niet verder optrekken, ze konden alleen zichzelf verdedigen. Bloed bonsde in zijn oren. Hij hoorde hoe hij naar adem snakte en hoe Loial hijgde als een buitenmaatse blaasbalg. Perijn sloeg een toestekende speer met zijn bijl opzij, doorboorde bij het terugzwaaien een andere Aiel met de bijlpiek, greep een speer met zijn andere hand, zonder te denken aan de bloedige snee en hakte een gesluierd gezicht open. Hij dacht het niet veel langer te kunnen volhouden. Elk stukje van zijn lijf was erop gericht nog een oogwenk langer in leven te blijven. Bijna alles. In een hoekje van zijn gedachten zweefde het beeld van Faile en de droeve gedachte dat hij zich niet kon verontschuldigen dat hij niet was teruggekeerd.

Pijnlijk dubbelgevouwen in de kist voelde Rhand hijgend aan het schild tussen hem en de Bron. Gekreun dreef langs de leegte, grimmige woede en laaiende vrees langs de randen. Hij betwijfelde of het zijn gekreun was of dat van Lews Therin. Opeens stokte zijn adem. Zes punten, maar een was er nu hard. Niet zacht. Hard. Toen een tweede. Een derde. Schor gelach vulde zijn oren; zijn eigen gelach, besefte hij even later. Een vierde werd hard. Hij wachtte en probeerde te onderdrukken wat verontrustend veel op krankzinnig gegiechel leek. De laatste twee punten bleven zacht. Het gesmoorde kakelende gelach verdween. Ze zullen het voelen, gromde Lews Therin wanhopig. Ze zullen het voelen en de anderen terugroepen.

Rhand likte met een droge tong aan al even droge en gebarsten lippen. Al het vocht in zijn lichaam leek in het zweet te zitten dat hem glibberig maakte en in zijn striemen beet. Als hij het probeerde en faalde, zou er geen tweede kans komen. Hij kon niet wachten. Er zou trouwens nooit meer een tweede kans kunnen komen. Behoedzaam en blind voelde hij aan de vier harde punten. Daar was niets, niets meer dan het schild zelf. Hij kon niets voelen of zien, maar op de een of andere manier kon hij rond dat niets een vorm voelen. Als een touwknoop. Er was altijd ruimte tussen knooplussen, hoe strak ze ook waren aangetrokken; haarfijne gaatjes waar alleen lucht kon komen. Langzaam, o zo langzaam werkte hij zich in zo’n gaatje, perste hij zich in oneindig kleine openingen tussen wat er helemaal niet leek te zijn. Langzaam. Hoe lang zou het duren voor de anderen terugkeerden? Als ze de knoop weer oppakten voor hij een weg uit dit kronkelende doolhof vond... Langzaam. En opeens kon hij de Bron voelen, alsof hij er met een nagel langsstreek; het uiterste randje van een nagel. Saidin was nog onbereikbaar – het schild bestond nog – maar hij voelde de hoop in Lews Therin opborrelen. Hoop en onrust. Nog steeds hielden twee Aes Sedai hun deel van de afscherming in stand, ze beseften nog steeds wat ze vasthielden. Rhand had niet kunnen uitleggen wat hij daarna deed. Lews Therin had het hem verklaard tussen de wisselende buien van zijn eigen krankzinnige dagdromen door, tussen woedeuitbarstingen en jankend gehuil over zijn dode Ilyena, tussen zuchtend gesnik dat hij verdiende te sterven en het geschreeuw nooit toe te staan dat hij gescheiden zou worden. Het trilde. Het barstte. Nog vijf. De afscherming werd dunner. Hij voelde die slinken. Een onzichtbare muur van nog maar vijf stenen in plaats van zes. De twee Aes Sedai zouden het ook voelen, hoewel ze misschien niet precies begrepen wat er gebeurde en hoe. Alsjeblieft, alsjeblieft, Licht, nu niet. Nog niet.