Hij pakte de volgende, twintig pas links van Katerine, met Geest en Lucht; schoof toen naar een andere boom en bracht Sarene Nemdahl bewusteloos en afgeschermd naar de grond. Langzaam wankelde hij het bosje rond en sloeg keer op keer als een beurzensnijder toe. Min hield hem niet meer overeind, hoewel ze haar handen klaarhield om hem op te vangen.
‘Ze zullen ons zien,’ mompelde ze. ‘Zo meteen kijkt er een, die ons ziet.’
Galina, gromde Lews Therin. Waar is ze?
Rhand negeerde hem, evenals Min. Coiren viel en nog twee anderen die hij niet kende. Hij moest doen wat hij kon.
De Aes Sedai wisten niet wat er aan de hand was. Regelmatig vielen binnen de wagencirkel zusters van hun paard. De vrouwen die nog in het zadel zaten, verspreidden zich meer en probeerden de gehele omtrek te bestrijken. Maar de manier waarop ze hun paarden leidden en de verdubbelde woede waarmee ze vuur en bliksems naar de Aiel wierpen, verrieden iets van hun bezorgdheid. Het moest van buiten de beschermende wagens komen, maar de Aes Sedai vielen neer en ze wisten niet hoe of waarom.
Hun aantal slonk en dat werd merkbaar. Minder bliksemschichten doofden sissend in de lucht en meer troffen de zwaardhanden en soldaten. Vuurbollen verdwenen opeens of ontploften voor ze de wagens troffen. De Aiel drongen tussen de wagens door en duwden die om. Binnen enkele tellen waren de gesluierde Aiel overal en werd het een chaos. Rhand staarde verbijsterd toe.
Zwaardhanden en soldaten in groene jassen vochten in groepjes tegen Aiel, terwijl de Aes Sedai zich met regens van vuur omgaven. Er waren ook Aiel die tegen Aiel vochten. Siswai’amans met rode hoofdband en Speervrouwen met rode banden om de bovenarm streden met Aiel die dat niet hadden. Opeens zag hij Cairhiense lansknechten met klokvormige helmen en Mayeners in rode borstkurassen tussen de wagens, die zowel de Aiel bestreden als de zwaardhanden. Was hij eindelijk krankzinnig geworden? Hij voelde hoe Min zich bevend tegen zijn rug aandrukte. Zij was echt. Wat hij zag, moest ook echt zijn. Een tiental Aiel, even lang als hij of nog langer, kwam rennend op hem af. Ze droegen geen rood. Hij nam hen nieuwsgierig op tot een man zijn omgekeerde speer als een knuppel ophief. Rhand geleidde en een laaiend vuur sloeg uit de groep mannen. Verkoolde en verwrongen lichamen tuimelden neer.
Opeens hield nog geen tien stappen verder Gawein zijn voshengst in, het zwaard in de hand, en ruim twintig man in het groen achter hem.
Ze staarden elkaar kort aan en Rhand hoopte vurig dat hij Elaynes broer niet hoefde neer te slaan.
‘Min,’ riep Gawein schor, ‘ik kan je hieruit krijgen.’
Ze keek over Rhands schouder en schudde het hoofd. Ze hield hem zo stevig vast dat hij haar niet eens los had kunnen trekken, ik blijf bij hém. Gawein, Elayne houdt van hem.’
Vervuld van de Kracht kon Rhand zien hoe Gaweins knokkels wit werden op zijn zwaardgevest. ‘Jisao,’ zei hij vlak. ‘Verzamel de Jongelingen. We vechten ons hieruit.’ Was zijn vraag aan Min vlak geweest, nu klonk zijn stem doods. ‘Altor, op een dag zal ik je dood begroeten.’ Hij spoorde zijn paard met de hakken aan en galoppeerde met de groep weg, terwijl ze uit alle macht ‘Jongelingen’ schreeuwden. Meer mannen in groene jassen hakten zich bij elke sprong vrij om zich bij hen te voegen.
Een man in een zwarte jas sprong voor Rhand, keek Gawein na, en de grond ontplofte. Vuur en aarde spoten omhoog, waardoor een handvol paarden vlak bij de kring wagens neerviel. Rhand zag Gawein in het zadel heen en weer zwaaien, vlak voordat hij de man in de zwarte jas met een knuppel van Lucht neersloeg. Hij kende de jongeman met het harde gezicht niet, die hem toegrauwde, maar de kerel droeg zowel het zwaard als de draak op zijn hoge kraag en was vervuld van saidin.
In een oogwenk stond Taim naast hem en keek op de man neer. Om de mouwen van Taims zwarte jas vertakten zich blauw met gouden draken, maar op zijn kraag zat geen enkele speld. ‘Je hoort de Herrezen Draak niet neer te slaan, Gedwyn,’ zei Taim, tegelijk zacht en staalhard en de man met het harde gezicht krabbelde overeind en groette met de vuist tegen zijn hart.
Rhand keek naar de plek waar Gawein was geweest, maar hij zag slechts een grote groep ruiters met de banier van de Witte Ever, die zich een weg baande door de rijen Aiel terwijl er nog meer strijdende mannen in groene jassen zich aansloten.
Taim wendde zich met zijn bekende halve glimlach tot Rhand. ‘Onder deze omstandigheden vertrouw ik erop dat je me niet voor de voeten zult werpen dat ik je opdracht heb getrotseerd en de wapens tegen de Aes Sedai heb opgenomen. Ik moest je spreken, ging naar Cairhien en...’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Je ziet er ongelooflijk slecht uit. Laat me je...’ De lichte krulling van zijn lippen werd een streep, toen Rhand voor Taims uitgestoken hand terugweek en Min meetrok. Ze klemde zich nog steviger aan hem vast.
Lews Therin draafde weer door over doden, wat hij bij deze ontmoetingen altijd deed, krankzinnig bulkend over Verzakers en over iedereen uitroeien, maar Rhand luisterde niet meer en onderdrukte de stem tot een gezoem als van een vlieg. Dat kunstje had hij zichzelf in de kist aangeleerd, wanneer hij alleen maar aan het schild kon voelen en kon luisteren naar de stem in zijn hoofd die eerder krankzinnig dan verstandig genoemd kon worden. Maar ook zonder Lews Therin wilde hij niet door Taim geheeld worden. Als die hem ooit met saidin aanraakte, al was het nog zo onschuldig, zou hij hem doden. ‘Zoals je wilt,’ zei de man met de haviksneus wrang, ik geloof dat ik het kampement in handen heb.’
Dat leek er inderdaad op. Overal lagen lichamen en slechts hier en daar werd binnen de kring wagens nog gevochten. Een koepel Lucht overdekte het hele kamp, rook van de wagens kringelde erlangs en verdween door een opening. Het was geen vast weefsel van saidin. Rhand kon zien waar iemands weefsel zich aan het volgende vastknoopte om er een geheel van te maken. Hij schatte dat er zich waarschijnlijk ruim tweehonderd zwartgeklede mannen onder de koepel bevonden. Een hagel van bliksems en vuur sloeg tegen de koepel en ontplofte zonder schade te veroorzaken. De hemel zelf leek krakend te branden en een voortdurend gedonder vulde de lucht. Speervrouwen met rode banden en siswai’amans stonden voor een muur die ze niet zagen, tussen Mayeners en Cairhienin, waarvan velen eveneens op de grond stonden. Aan de andere kant perste een dichte massa Shaido zich tegen het onzichtbare scherm dat hen van hun vijanden scheidde. Soms staken ze er met hun speren naar of wierpen zich uit alle macht ertegenaan. Speren werden tegengehouden, lichamen kaatsten terug.
Binnen de koepel kwam ook aan de laatste strijd een eind, terwijl Rhand toekeek. Onder de ogen van een schamel restant mannen en Speervrouwen met een rode doek trokken ontwapende Shaido met onbewogen gezichten hun kleren uit. Ze zouden een jaar en een dag het gai’shain-wit dragen, ook indien de Shaido buiten de koepel het kampement alsnog zouden innemen. Cairhienin en Mayeners leverden bewakers voor een grote groep boze zwaardhanden, Jongelingen en bange dienaren. Er waren bijna evenveel bewakers als gevangenen. Zowat een tiental Aes Sedai werd afgeschermd door een even grote groep Asha’mans met een zwaard en een draak op de kraag. De Aes Sedai zagen er ziek en bang uit. Rhand herkende er drie, hoewel hij alleen Nesunes naam wist. Hij herkende geen enkele Asha’manbewaker. Een aantal vrouwen die door Rhand waren afgeschermd en bewusteloos geslagen, werd bij de gevangenen gelegd. Enkelen bewogen reeds, terwijl soldaten in het zwart en Toegewijden met het zilveren zwaard op de kraag saidin gebruikten om ze over de grond te slepen en in de rij neer te leggen. Enkelen brachten de twee bewusteloze Aes Sedai en de nog steeds krijsende vierkante vrouw onder de bomen vandaan. Toen ze aan de groep werden toegevoegd, wendden enkele Aes Sedai zich opeens af om over te geven.