Roger Zelazny
Heer van het licht
1
Er wordt beweerd dat hij drieënvijftig jaar na zijn bevrijding terugkeerde van de Gouden Wolk om opnieuw de handschoen der Hemelingen op te nemen, om de Orde van Leven te weerstreven en de goden die het alzo hadden beschikt. Zijn volgelingen hadden om zijn terugkeer gebeden, hoewel hun gebeden zonde waren. Geen gebed zal gericht zijn tot hem die naar het Nirwana is gegaan, ongeacht de reden waarom hij ging. Maar de dragers van de gele pij smeekten Hem van het Zwaard, Manjoesri, weer tot hen terug te keren. Er wordt gezegd dat de Bodhisattva het gehoord heeft…
Zijn volgelingen noemden hem Mahasamatman en zeiden dat hij een god was. Zelf liet hij echter liever het Maha- en het -atman weg en noemde zich Sam. Nooit beweerde hij dat hij een god was, doch nimmer beweerde hij dat hij géén god was. En zoals de zaken ervoor stonden, had toegeven van geen van beide feiten enig nut. Zwijgen echter wél. Bijgevolg was hij in geheimzinnigheid gehuld. Het was in de regentijd .. . Al enige tijd duurden de zware regens … En in de regentijd stegen hun gebeden omhoog, niet door het aftasten van geknoopte gebedskoorden, noch door het draaien van gebedsmolens, maar door de grote gebedsmachine in het klooster van Ratri, Godin van de Nacht. Met hoge frequentie werden de gebeden omhoog gezonden door de atmosfeer en daar bovenuit en gingen op in de gouden wolk, genaamd de Brug der Goden, die rondom de wereld cirkelt, die in de nacht als een bronzen regenboog te zien is en waar de rode zon oranje wordt rond het middaguur.
Sommige monniken twijfelden aan de toelaatbaarheid van die gebedstechniek, maar de machine was gebouwd en werd bediend door Yama-Dharma, de gevallen god uit de Hemelse Stad, van wie gezegd werd dat hij eeuwen tevoren de machtige donderwagen van Heer Shiva had gebouwd: de machine die de hemelen doorkliefde en een spoor van vuur uitbraakte.
Ondanks het feit dat Yama in ongenade gevallen was, werd hij nog steeds als de supertechnicus beschouwd, hoewel de Goden van de Stad hem ongetwijfeld de ware dood zouden doen sterven als hen ooit iets van de gebedsmachine ter ore kwam. Trouwens, ook zonder de gebedsmachine zouden zij hem ongetwijfeld de ware dood doen sterven, als hij hen ooit in handen viel. Hoe hij dat met de Heren van Karma wilde regelen, was zijn zaak, hoewel niemand eraan twijfelde dat hij als het zover was wel een uitweg zou vinden. Hij was half zo oud als de Hemelse Stad zelf, en hoogstens tien goden herinnerden zich de stichting van die plaats. Hij was zelfs wijzer dan Heer Koebera, gezien het Universele Vuur. Maar dat behoorde tot zijn minder belangrijke attributen. Hij was meer bekend door een ander feit, hoewel slechts enkelen daarover spraken. Hij was lang, maar niet te lang; fors, maar niet zwaar; hij bewoog zich langzaam en soepel. Hij droeg rood en sprak weinig.
Hij bediende de gebedsmachine, en de geweldige metalen lotus die hij boven op het dak van het klooster had geplaatst, draaide en draaide in zijn lagers. Het motregende op het gebouw, op de lotus en op het oerwoud aan de voet van de bergen. Zes dagen lang had hij vele kilowatts gebeden uitgezonden, maar door statische storingen werd hij Boven niet gehoord. Mompelend riep hij de op dat moment de belangrijkste godinnen der vruchtbaarheid aan en bezwoer hen bij hun belangrijkste attributen. Een donderslag was het antwoord en het aapje dat hem terzijde stond grinnikte.
‘Je gebeden en je vervloekingen hebben hetzelfde resultaat, Heer Yama,’ zei de aap. ‘Dat wil zeggen, geen.’
‘Heb je zeven incarnaties nodig gehad om tot die waarheid te komen?’ zei Yama. ‘Dan begrijp ik waarom je nog steeds als aap leeft.’
‘Oh nee,’ zei de aap, wiens naam Tak was, ‘mijn val, hoewel minder spectaculair dan de jouwe, hield elementen in van persoonlijke haat van …’
‘Genoeg,’ zei Yama en keerde hem zijn rug toe. Tak voelde dat hij waarschijnlijk een zere plek had geraakt. In een poging over te stappen op een ander onderwerp liep hij naar het raam, sprong op de brede vensterbank en keek naar boven.
‘In het westen breekt het wolkendek,’ zei hij. Yama kwam naderbij, volgde de richting van zijn blik, fronste zijn voorhoofd en knikte.
‘Ja,’ zei hij. ‘Blijf daar zitten en houd me op de hoogte.’ Hij liep naar het bedieningspaneel.
Boven op het gebouw kwam de draaiende lotus tot stilstand en richtte zich toen op de open plek in de lucht. ‘Uitstekend,’ zei hij. ‘Dat is tenminste iets.’ Zijn hand gleed over een afzonderlijk schakelbord, beroerde een aantal schakelaars en draaide aan twee knoppen.
Onder hen, in de kelderspelonken van het klooster, werd het signaal ontvangen en werden andere voorbereidingen getroffen: de gastheer maakte zich gereed. ‘De wolken sluiten zich weer,’ riep Tak. ‘Dat doet er niet meer toe,’ zei de ander. ‘We hebben onze vis aan de haak. Hij komt het Nirwana uit en de lotus in.’
Er volgden opnieuw donderslagen en de regen kletterde als hagel op de lotus. Blauwe bliksemschichten kronkelden knetterend rond de bergen. Yama schakelde een laatste verbinding in. ‘Denk je dat hij het leuk zal vinden om weer een stoffelijk lichaam te bezitten?’ vroeg Tak. ‘Ga jij maar bananen pellen!’
Tak beschouwde dat als een afscheidswoord en liep weg, Yama moest zodoende zelf de machine uitschakelen. Hij liep een gang door en een brede trap af. Toen hij het trapportaal bereikt had, hoorde hij stemmen en het schuifelen van sandalen die vanuit een zijhal in zijn richting kwamen. Zonder een ogenblik na te denken klom hij tegen de muur omhoog met een aantal gebeeldhouwde panters en een rij olifanten als houvast. Hij bereikte een dakbalk, trok zich terug in een donkere hoek en wachtte, onbeweeglijk. Twee monniken in donkere pijen verschenen uit de kloostergang.
‘Waarom kan zij dan de lucht niet voor hen zuiveren?’ zei de een. De ander, een oudere, zwaarder gebouwde man, haalde zijn schouders op.
‘Ik ben geen wijze die zulke vragen kan beantwoorden. Het staat vast dat zij er belang bij heeft, anders zou ze hun dit heiligdom niet ter beschikking hebben gesteld, noch Yama het gebruik ervan. Maar wie kent de grenzen van de nacht?’
‘Of de stemmingen van een vrouw,’ zei de eerste. ‘Ik heb gehoord dat zelfs de priesters niets wisten van haar komst.’
‘Dat is mogelijk. Hoe het ook zij, het moet een goed voorteken zijn.’
‘Dat lijkt mij ook.’
Ze liepen een andere gang in en Tak luisterde naar hun wegstervende voetstappen tot er slechts stilte heerste. Toch verliet hij zijn hoge zitplaats niet. De ‘zij’ waarover de monniken gesproken hadden, kon slechts de godin Ratri zelf zijn, vereerd door de orde die een onderkomen had verschaft aan de volgelingen van de Grote Geest Sam, de Verlichte. Nu zou ook Ratri gerekend worden tot de gevallenen van de Hemelse Stad, die weer het lichaam van een sterfelijke droegen. Ze had alle reden tot verbittering en Tak wist maar al te goed wat zij waagde door hun een schuilplaats te verlenen, laat staan door persoonlijk aanwezig te zijn bij deze onderneming. Als dit uit lekte en bepaalde oren bereikte, zou dat iedere mogelijkheid van herstel in de toekomst in gevaar brengen. In Taks herinnering was ze een schoonheid met donker haar en zilveren ogen, die in haar maanwagen van ebbehout en chroom, getrokken door witte en zwarte hengsten, gemend door haar lijfwachten, eveneens zwart en wit, de Hemelweg opreed. Zij stak zelfs Sarasvati in haar glorie naar de kroon. Zijn hart klopte luid in zijn harige borst. Hij moest haar weerzien. Eens op een nacht, lang geleden, in gelukkiger tijden en in betere gedaante, had hij met haar gedanst, op een balkon onder de sterren. Dat had slechts even geduurd. Maar hij herinnerde het zich; en het is moeilijk een aap te zijn met zulke herinneringen. Hij klom omlaag van de dakbalk.