Doch binnen het Samsara verblijven betekent onderworpen zijn aan de werken dergenen die machtig zijn onder de dromers. Als zij machtig zijn in het goede, is het een gouden tijd. Als zij machtig zijn in het kwade, is het een tijd van duisternis. De droom kan dan tot nachtmerrie worden. Er staat geschreven dat leven lijden betekent. Dat is zo, zeggen de wijzen, omdat de mens zijn Karmalast door werk verdrijven moet, als hij de verlichting wil bereiken.
Daarom, zeggen de wijzen, wat voordeel brengt het de mens in een droom te strijden tegen zijn lot, dat het pad is dat hij volgen moet om bevrijding te bereiken? In het licht van de eeuwige waarden, zeggen de wijzen, is het lijden niets; in de termen van Samsara, zeggen de wijzen, leidt het naar het goede. Welke rechtvaardiging heeft een mens dan om te strijden tegen hen die machtig zijn in het kwade?’ Hij zweeg een ogenblik, hief zijn hoofd iets op.
‘Deze nacht is de Heer van de Waan te midden van u heen gegaan — Mara, machtig onder de dromers — machtig in het kwade. Hij toch overviel een ander die op wellicht andere wijze met de droommaterie werkt. Hij toch ontmoette Dharma, die misschien een dromer uit zijn droom kan uitdrijven. Zij worstelden en Heer Mara is niet meer. Waarom streden zij, de Dood tegen de Waan?
Gij zegt dat hun wegen onbegrijpelijk zijn, daar zij de wegen der goden zijn. Doch dat is niet het antwoord. Het antwoord, de rechtvaardiging, is voor mensen en goden hetzelfde. Goed of kwaad, zeggen de wijzen, betekenen niets, want zij zijn in het Samsara. Stemt in met de wijzen, die onze mensen hebben onderwezen zolang de menselijke herinnering reikt. Stemt in, maar bedenkt ook éen ding waarover de wijzen niet spreken. Dat is “schoonheid”, hetgeen een woord is — maar kijk achter het woord en beschouw de weg van het Naamloze. En wat is de weg van het Naamloze? Het is de weg van de droom. En waarom droomt het Naamloze? Dat weet geen mens in het Samsara. Vraag dus liever wat droomt het Naamloze? Het Naamloze, waarvan wij allen deel uitmaken, droomt een vorm. En wat is het hoogste attribuut dat welke vorm dan ook bezitten kan? Dat is schoonheid. Het Naamloze is dus een kunstenaar. Het probleem is derhalve geen probleem van goed of kwaad, maar van schoonheid. Strijden tegen degenen die machtig zijn onder de dromers en machtig in het kwade of het lelijke, is niet strijden voor hetgeen volgens de wijzen in de termen van het Samsara of Nirwana zinloos is, doch veeleer is het strijden voor het symmetrisch dromen van een droom, in termen van ritme en verhoudingen,van evenwicht en antithese die het tot iets moois maken. Daarvan zeggen de wijzen niets. Deze waarheid is zo eenvoudig dat zij hem kennelijk over het hoofd hebben gezien. Daarom ben ik door de schoonheid van het nu gedwongen hierop uw aandacht te vestigen. Strijden tegen de dromers die lelijkheid dromen, zij het mensen of goden, kan slechts de wil van het Naamloze zijn. Ook deze strijd zal lijden inhouden en zodoende zal de Karmalast daardoor worden verlicht, evenals dat het geval zou zijn bij het ondergaan van lelijkheid; maar dit lijden voert tot een hoger einde in het licht der eeuwige waarden waarvan de wijzen zo vaak spreken.
Daarom zeg ik u, de schoonheid van wat gij deze avond hebt gezien, was van een hoge orde. Gij kunt mij vragen: “Hoe moet ik weten wat schoon is en wat lelijk, en hoe moet ik daarbij handelen?” Ik zeg u deze vraag moet gij zelf beantwoorden. En om dit te doen, moet gij vergeten wat ik heb gezegd, want ik heb niets gezegd. Houdt u aan het Naamloze.’
Hij hief zijn rechterhand op en boog zijn hoofd.
Yama stond op, Ratri stond op, Tak verscheen boven op een tafel.
Gevieren vertrokken zij, in het besef dat de machten van Karma voor enige tijd overwonnen waren.
Zij wandelden door de schittering van de ochtend, onder de Brug der Goden. Aan weerskanten van het pad glansden lange varenbladeren, nog nat van de regen van die nacht. De toppen van de bomen en de pieken van de bergen in de verte golfden in de opstijgende damp. Het was een wolkenloze dag. Het zwakke ochtendbriesje droeg in zich nog sporen van de nachtelijke koude. De geluiden van de jungle begeleidden de monniken op hun wandeling. Het klooster vanwaar zij vertrokken waren, was slechts gedeeltelijk zichtbaar boven de hoogste boomtoppen; hoog in de lucht daarboven tekende zich een kronkelende rookspiraal af. Ratri’s dienaren droegen haar draagstoel te midden van de voorttrekkende groep monniken, bedienden en haar kleine lijfwacht van krijgslieden. Sam en Yama liepen aan het hoofd van de groep. Boven hen volgde Tak, zwijgend en ongezien zijn weg zoekend door takken en bladeren. ‘De brandstapel brandt nog,’ zei Yama.
‘Ja-’
‘Ze verbranden de zwerver die een hartaanval kreeg toen hij in hun midden vertoefde.’
‘Zo is het.’
‘Je hebt het er niet onaardig afgebracht met je preek voor de vuist weg.’
‘Dank je.’
‘Geloof je werkelijk wat je gepreekt hebt?’ Sam lachte. ‘Ik ben erg lichtgelovig als het om mijn eigen woorden gaat. Ik geloof alles wat ik zeg, hoewel ik weet dat ik een leugenaar ben.’
Yama snoof. ‘De gesel van Trimoerti komt nog steeds neer op de rug der mensheid. Nirriti beweegt zich in zijn donker hol; hij teistert de zuidelijke zeewegen. Ben je van plan nóg een leven te besteden aan het koesteren van de leer van het bovenzinnelijke — om nieuwe rechtvaardiging te vinden voor de strijd tegen je vijanden? Je preek gisteravond klonk alsof je weer terugkeert tot het overwegen van het waarom, in plaats van het hoe.’
‘Nee,’ zei Sam. ‘Ik testte alleen een nieuw idee op mijn gehoor. Het is moeilijk rebellie op te wekken bij degenen voor wie alles goed is. In hun geest is geen plaats voor kwaad, ondanks het feit dat zij er voortdurend onder lijden. De vooruitzichten van de slaaf op de pijnbank, die weet dat hij opnieuw geboren zal worden — misschien wel als een vette koopman — als hij bereid is te lijden — zijn niet hetzelfde als die van een man die slechts éen leven te leven heeft. Hij kan alles verdragen, wetende dat hoe groot zijn huidig ongeluk ook moge zijn, zijn toekomstig geluk groter zal wezen. Als zo iemand niet zou willen geloven in goed of kwaad, dan kunnen daarvoor wellicht schoonheid en lelijkheid in de plaats komen. Slechts de namen zijn veranderd. ‘Dat is dus het nieuwe officiële partijprincipe?’ vroeg Yama.
‘Inderdaad,’ zei Sam.
Yama’s hand gleed door een onzichtbare spleet in zijn gewaad en kwam weer te voorschijn met een dolk waarmee hij een saluut bracht.
‘Op de schoonheid,’ zei hij ‘Weg met de lelijkheid?’ Een golf van stilte overspoelde de wildernis. Alle levensgeluiden om hen heen verstomden.
Yama hief een hand op en deed met de andere de dolk weer in de verborgen schede verdwijnen. ‘Halt!’ riep hij.
Hij keek omhoog en loenste naar de zon, zijn hoofd schuin naar rechts.
‘Weg van het pad! Het struikgewas in!’ riep hij.
De in het geel geklede monniken verdwenen haastig van het pad. Ratri’s draagstoel werd tussen de bomen gezet. Ze stond nu naast Yama.
‘Wat is er?’ vroeg ze.
‘Luister!’
Het verscheen met een gierende rukwind die de lucht door kliefde. Het flitste boven de toppen van de bergen, over het klooster en dreef de rook uiteen. Geluidsexplosies verkondigden het verschijnsel en de lucht beefde toen het zijn weg zocht door de wind en het licht.
Het was een gebogen T-vormig ding, dat een staart van vuur achter zich aan trok.
‘De Vernietiger op jacht,’ zei Yama.
‘De Donderwagen!’ riep een van de huurlingen en maakte een teken met zijn hand.