Выбрать главу

‘Sjiva gaat voorbij,’ zei een monnik, met grote ogen van angst. ‘De Vernietiger…’

‘Als ik me destijds gerealiseerd had hoe knap ik was,’ zei Yama, ‘dan zou ik de levensduur van dat ding beperkt hebben. Af en toe betreur ik mijn genie.’

Het ging onder de Brug der Goden door, zwenkte boven de wildernis en verdween toen in zuidelijke richting. Geleidelijk aan verdween ook het gebulder in die richting. Toen heerste er weer stilte.

Een vogel floot even. Daarop antwoordde een andere. Toen kwamen alle geluiden van het leven weer op gang en de reizigers keerden naar het pad terug. ‘Hij komt terug,’ Yama, en hij had gelijk. Nog tweemaal moesten ze die dag het pad verlaten als de Donderwagen boven hun hoofd passeerde. De laatste keer cirkelde hij boven het klooster, waarschijnlijk om het begrafenisritueel te bestuderen, dat daar beneden plaatsvond. Toen verdween hij over de bergen.

Die nacht kampeerden zij onder de sterren en de tweede nacht deden zij hetzelfde.

De derde dag bracht hen tot de rivier Deeva en de kleine havenstad Koona. En daar vonden zij het gewenste vervoer en volgden hun tocht nog diezelfde avond met een boot in zuidelijke richting, tot waar de Deeva zich met de machtige Vedra verenigt en trokken verder tot zij de kaden van Khaipur, hun bestemming, zagen.

Gedurende de tocht luisterde Sam naar de geluiden van het water. Hij stond op het donkere dek met zijn handen op de railing. Hij staarde over het water naar het hemellicht dat rees en weer daalde, en de sterren die elkaar volgden. Op dat moment sprak dicht naast hem de nacht met de stem van Ratri.

‘Deze weg heb je al eerder afgelegd, Tathagatha.’

‘Vele malen,’ antwoordde hij.

‘Wat is de Deeva toch mooi met haar rimpelingen en deining, zo onder de sterrenhemel.’

‘Inderdaad.’

‘We gaan nu naar Khaipur, naar het Paleis van Kama. Wat doe je als we daar aankomen?’

‘Enige tijd in meditatie doorbrengen, godin’

‘Waarover zul je mediteren?’

‘Over mijn levens in het verleden en de vergissingen die ik in ieder leven heb begaan. Ik moet mijn eigen tactiek nauwkeurig bestuderen en ook die van de vijand.’

‘Yama denkt dat de Gouden Wolk je veranderd heeft.’

‘Misschien wel.’

‘Hij denkt dat hij je zachter gemaakt heeft, weker. Je hebt altijd gedaan alsof je een mysticus was, maar nu gelooft hij dat je er werkelijk een geworden bent — tot je eigen ongeluk, tot ons aller ongeluk.’

Hij schudde zijn hoofd, draaide zich om. Maar hij zag haar niet. Stond ze daar onzichtbaar, of had ze zich teruggetrokken? Hij sprak zacht en zonder stembuiging: ‘Ik zal deze sterren uit de hemel rukken en ze de goden in het gezicht slingeren als dat nodig mocht zijn. Ik zal in iedere tempel in het hele land godslasterlijke taal uitslaan. Ik zal als dat nodig mocht zijn levens nemen zoals een visser vis vangt in zijn net. Ik zal weer opstijgen naar de Hemelse Stad, al zou iedere trede een vlam of een naakt zwaard zijn en de weg door tijgers bewaakt worden. De dag zal komen dat de goden vanuit de Hemel omlaag kijken en mij op de trap ontdekken als ik hun de gave breng die zij het sterkste vrezen. Die dag zal de Nieuwe Yoega een aanvang nemen. Maar eerst moet ik enige tijd mediteren,’ besloot hij. Hij draaide zich weer om en staarde uit over het water. Een vallende ster brandde zijn weg langs de hemel.

Het schip voer door. Om hem heen zuchtte de nacht. Sam staarde voor zich uit en dacht aan het verleden.

2

Op zekere dag kwam een kleine radja uit een klein vorstendom met zijn gevolg naar Mahartha, de stad die de Poort van het Zuiden en de Hoofdstad van de Dageraad genoemd wordt, om daar een nieuw lichaam te kopen. Het was in de dagen dat de noodlotsdraad nog uit de goot opgeraapt kon worden, de goden minder formeel, de demonen nog steeds gebonden waren en de Hemelse Stad nog af en toe open stond voor de mens. Dit is het verhaal hoe de prijs de eenarmige ontvanger der gebeden voor de tempel versloeg en zich daarbij de ongenade van de Hemel op zijn hals haalde voor zijn verwaandheid.

Klein is het getal dergenen die als mens herboren worden; Klein is het getal dergenen die als mens herboren worden; van hen die in een andere vormen hun bestaan voortzeten, is het aantal groter.
Anguttara-nikaya (1,35)

Rond het middaguur reed de prins, gezeten op een witte merrie, door de brede laan van Soerya de hoofdstad van de Dageraad binnen, zijn honderd volgelingen achter zich, zijn raadsman Strake aan zijn linkerzijde, zijn kromzwaard in de schede en een deel van zijn rijkdommen vastgebonden op zijn pakpaarden.

De hitte sloeg neer op de tulband van de mannen, gleed van hen af, weerkaatste op de weg. In tegenovergestelde richting reed langzaam een wagen voorbij, de menner gluurde naar het vaandel dat de aanvoerder van de volgelingen droeg; een courtisane stond aan de poort naar haar paviljoen naar het verkeer te kijken; en een troep straathonden volgde blaffend de paarden. De prins was lang en zijn baard was grijs als rook. Op zijn donkere handen lagen als koorden de aderen. Maar zijn houding was kaarsrecht en zijn ogen leken op die van een oude vogel, helder en elektrisch.

Men bleef staan om de voorbijtrekkende stoet te bekijken. Alleen de zeer voornamen hadden een paard als rijdier, doch niet velen waren zo rijk. Gewoonlijk reed men op een hippomander — een klein dier van dubieuze afkomst — met een geschubde huid, een slangennek en veel tanden, dat niet oud werd en een boosaardig temperament had; om de een of andere reden was het paard in een vorige generatie onvruchtbaar geworden.

De prins reed verder, de hoofdstad van de Dageraad in en de toeschouwers keken. Zij trokken voorbij, verlieten de laan van de zon en sloegen een smallere straat in. Zij passeerden de lage handelsgebouwen, de grote winkels van de belangrijke kooplieden, de ban ken, de tempels, de herbergen, de bordelen. Zij trokken verder tot zij aan de rand van het zakenkwartier de vorstelijke herberg van Hawkana, de meest volmaakte gastheer, bereikten. Voor de poort hielden zij in, want Hawkana zelf stond buiten, eenvoudig gekleed, modieus corpulent en glimlachend; wachtend om persoonlijk de witte merrie naar binnen te leiden.

‘Welkom, Heer Siddhartha!’ riep hij met luide stem, zodat iedereen binnen gehoorsafstand de identiteit van zijn gast kon vernemen. ‘Welkom in deze door vele nachtegalen bezochte streek en de geurige tuinen en marmeren hallen van dit nederig etablissement! Welkom ook voor uw ruiters, die een voorspoedige rit met u hebben gemaakt en zonder twijfel, evenals u, verfijnde verfrissingen en waardige rust zoeken. Ik vertrouw dat u binnen alles naar uw genoegen zult aantreffen, zoals het geval geweest is bij de vele gelegenheden in het verleden, waarbij u binnen deze muren hebt vertoefd in gezelschap van andere prinselijke gasten en edele bezoekers, te talrijk om op te noemen, zoals…’

‘Ik wens u eveneens een goede middag, Hawkana!’ riep de prins, want het was warm en de redevoeringen van de herbergier dreigden als rivieren eeuwig voort te stromen. ‘Laten wij snel binnen uw muren treden, waar het heerlijk koel is, ongeacht de vele andere aangename hoedanigheden.’

Hawkana knikte kort. Hij nam de merrie bij de teugel en leidde haar de poort door en zijn binnenplaats op; daar aangekomen hield hij de stijgbeugel vast terwijl de prins afsteeg en gaf toen het paard over aan een staljongen en stuurde een knaap weg om de straat waar zij gewacht hadden, schoon te vegen.

In de herberg werden de mannen gebaad. Zij stonden in de marmeren badhal, waar bedienden water over hun schouders uitgoten. Toen zalfden zij zich volgens de gewoonte van de krijgerskaste, trokken schone kleren aan en begaven zich naar de eetzaal.

De maaltijd duurde de gehele middag tot de krijgers de tel kwijtraakten van het aantal gangen dat werd opgediend. Rechts van de prins, die aan het hoofd zat van de lange, lage tafel, voerden drie danseressen een ingewikkelde dans uit, vingercimbalen weerklonken en bij bepaalde momenten van de dans stond op hun gezichten de juiste uitdrukking te lezen, terwijl vier gesluierde muzikanten de traditionele feestmuziek ten gehore brachten. De tafel was gedekt met een prachtig geweven kleed, waarin in blauwe, bruine, gele, rode en groene kleuren een aantal jacht- en strijdtaferelen verwerkt was; ruiters op hippomanders en paarden gezeten boden met lans en boog gewapend het hoofd aan de aanvallen van de gevederde panda, de vuurhaan en de vleesetende plant met zijn paarlen vruchten; de groene apen vochten in de boomtoppen; de Garoeda greep een luchtdemon in zijn klauwen en overmeesterde hem met behulp van snavel en vleugels; uit de diepte der zee kwam een leger gehoornde vissen, met stekels van rode koraal in hun vinnen geklemd, om het hoofd te bieden aan een groep geharnaste en gehelmde mannen die hen met lansen en toortsen trachtten te verhinderen aan land te komen.