Выбрать главу

De prins at slechts weinig. Hij speelde wat met zijn voedsel, luisterde naar de muziek, lachte af en toe om een grap van een van zijn mannen.

Hij nipte aan een sorbet, zijn ringen tikten tegen het glas. Hawkana kwam naast hem staan.

‘Is alles naar uw genoegen, Heer?’ vroeg hij.

‘Ja, beste Hawkana, alles is in orde,’ antwoordde hij. ‘U eet niet zoals uw mannen. Bent u niet tevreden over de maaltijd?’

‘Het voedsel is voortreffelijk en het is uitstekend bereid, waarde Hawkana. Maar mijn eetlust is de laatste tijd niet al te best.’

‘Ah!’ zei Hawkana begrijpend. ‘Dan heb ik iets voor u! En slechts iemand als u kan het op de juiste waarde schatten. Lang heeft het gerust op de speciale plank in mijn kelder. De god Krisjna heeft het beschermd tegen de invloed der jaren. Vele jaren geleden heeft hij het mij gegeven, omdat hij hier tot zijn volle tevredenheid had overnacht. Ik zal het voor u halen.’ Hij boog en verliet de zaal.

Toen hij terugkeerde droeg hij een fles. Vóór de prins het etiket had gezien herkende hij reeds de vorm van de fles. ‘Bourgogne,’ riep hij uit.

‘Inderdaad,’ zei Hawkana. ‘Lang geleden meegenomen uit het verdwenen Urath.’

Hij rook eraan en glimlachte. Toch schonk hij een kleine hoeveelheid in een peervormige bokaal en zette die voor zijn gast neer.

De prins nam hem in de hand en snoof het bouquet op. Langzaam nam hij een teug. Hij sloot zijn ogen. In de zaal viel een stilte, uit eerbied voor de genoegens van de prins.

Toen zette hij het glas neer en Hawkana vulde het opnieuw met het produkt van de pinot-noir-drait, die in dit land niet verbouwd kon worden.

De prins raakte het glas echter niet aan, doch wendde zich tot Hawkana en zei: ‘Wie is hier in dit huis de oudste muzikant?’

‘Mankara,’ zei zijn gastheer wijzend op een man met witte haren, die aan de bediendentafel in de hoek zat uit te rusten.

‘Niet oud naar lichaam, maar naar jaren,’ zei de prins. ‘Dat moet Dele zijn,’ zei Hawkana, ‘tenminste, als hij muzikant genoemd kan worden. Hij zegt dat hij dat vroeger geweest is.’

‘Dele?’

‘De staljongen.’

‘O, juist.. . Laat hem halen.’ Hawkana klapt in zijn handen en beval de bediende die daarop verscheen, naar de stal te gaan, de staljongen toonbaar te maken en hem zo snel mogelijk bij de gasten te brengen.’

‘Doe alsjeblieft geen moeite om hem toonbaar te maken, breng hem zoals hij is,’ zei de prins.

Hij leunde achterover en wachtte met gesloten ogen. Toen de staljongen voor hem stond vroeg hij:

‘Zeg eens, Dele, wat voor muziek kan je maken?’

‘Muziek die niet langer genade vindt in de oren van Brahmanen,’ zei de jongen. ,Wat was je instrument?’

‘Piano,’ zei Dele.

‘Kan je op een daarvan spelen?’ Hij maakte een gebaar naar de instrumenten die nu ongebruikt op het kleine podium bij de muur lagen.

De jongen keek ernaar. ‘Ik geloof dat ik met de fluit wel overweg kan als het moet.’

‘Kun je een wals spelen?’

‘Ja.’

‘Wil je dan “De Blauwe Donau” voor me spelen?’ De sombere uitdrukking verdween van het gezicht van de jongen en maakte plaats voor bezorgdheid. Hij wierp snel een blik achter zich op Hawkana, die knikte.

‘Siddhartha is een prins onder de mensen, hij is een van de Eersten,’ zei de waard.

‘ “De Blauwe Donau” op een van deze fluiten?’

‘Alsjeblieft.’

De jongen haalde zijn schouders op. ‘Ik zal het proberen,’ zei hij. ‘Het is zo verschrikkelijk lang geleden… Geef me even de tijd.’

Hij liep naar het podium waar de instrumenten lagen en mompelde iets tegen de eigenaar van de fluit die hij uitgezocht had. De man knikte. Toen bracht hij het instrument naar zijn lippen en blies aarzelend een paar noten. Hij wachtte even, herhaalde de poging en draaide zich toen om. Weer hief hij het instrument op en zette het wiegende walstempo in. Tijdens het spel dronk de prins voorzichtig van zijn wijn.

Toen hij even ophield om op adem te komen, beduidde de prins hem door te gaan. Hij speelde de ene verboden wijs na de andere en de beroepsmuzikanten zetten beroepshalve een spottend gezicht; maar onder de tafel bewogen zij zachtjes hun voeten op de maat van de muziek. Tenslotte had de prins zijn wijn op. De avond viel over de stad Mahartha. Hij wierp de jongen een beurs met geldstukken toe en keek niet naar zijn tranen toen hij de zaal verliet. Toen stond hij op, rekte zich uit en verbeet een geeuw achter zijn hand.

‘Ik trek me nu terug in mijn slaapvertrek,’ zei hij tegen zijn mannen. ‘Verdobbel in mijn afwezigheid je erfdeel niet!’ Ze lachten en wensten hem goedenacht, riepen om sterke drank en zoutjes. Hij hoorde het ratelen van de dobbelstenen toen hij vertrok.

De prins ging vroeg slapen om vóór het aanbreken van de dag te kunnen opstaan. Hij gaf een bediende bevel de hele volgende dag voor zijn deur te blijven staan en niemand toe te laten, omdat hij zich niet goed voelde. Vóór de eerste bloemen hun kelk hadden geopend voor de eerste insekten van de ochtend, was hij al weg uit de herberg en slechts een oude groene papegaai was getuige van zijn vertrek. Hij was niet in met paarlen geborduurde zijde gekleed, maar in lompen, zoals bij dergelijke gelegenheden zijn gewoonte was. Hij werd op zijn tocht door de schemerige straten van de stad niet voorafgegaan door bazuinen en trommels, maar door stilte. Die straten waren verlaten, afgezien van een enkele dokter of prostituée die van een laat bezoek terugkeerde.

Een straathond liep hem achterna toen hij zijn weg zocht door het zakenkwartier en in de richting van de haven liep.

Hij ging aan het begin van een pier op een krat zitten. De dageraad kwam de duisternis van de wereld verdrijven; en hij keek hoe de schepen op het getij deinden, zonder zeilen, met een wirwar van kabels, hun boeg versierd met gebeeldhouwde monsters of maagden. Bij ieder bezoek aan Mahartha bracht hij enige tijd aan de haven door. De roze parasol van de ochtend opende zich boven het verwarde haar van de wolken, en een koele bries trok over de dokken. Aasvogels krijsten schor terwijl zij rond de ronde vensters van de torens cirkelden en omlaag doken boven het water van de baai.

Hij keek naar een schip dat zee koos, hoe de in plooien neerhangende zeilen zich verhieven en opbolden in de zilte lucht. Ook aan boord van andere boten, die nog veilig verankerd lagen, ontstond beweging. De bemanningen maakten zich gereed om wierook, koraal, olie en allerlei weefsels te laden of te lossen en metalen, vee, hout en specerijen. Hij rook de geur van de handel en luisterde naar het vloeken van de zeelui, hij hield van allebei: van het eerste, daar het naar welvaart rook, en van het laatste, omdat het een combinatie was van twee zaken waarmee hij zich voornamelijk bezighield, namelijk theologie en anatomie. Na een poos sprak hij een buitenlandse zeekapitein aan die toezicht had gehouden op het lossen van zakken graan en nu rust zocht in de schaduw van de kratten. ‘Goede morgen,’ zei hij. ‘Moge uw overtocht vrij zijn van storm en schipbreuk en mogen de goden u veilige haven en goede afzet voor uw lading gunnen.’