‘Goedendag, kapitein. En dank voor je woorden.’
Sam stond op en verliet de haven. Hij ging weer terug in de richting van het zakenkwartier en de straten der ambachten.
De zon stond als een rode discus aan de hemel, opstijgend naar de Brug der Goden. De prins liep door de ontwaakte stad, zich een weg banend langs de stalletjes waar handwerkslieden in de kunstnijverheid hun vakkundigheid toonden. Venters van zalven en poeders, parfums en oliën liepen om hem heen. Bloemverkopers wuifden met hun slingers en boeketjes naar de voorbijgangers; en de wijnverkopers zeiden niets; zij zaten met hun leren zakken naast elkaar op banken in de schaduw te wachten op hun klanten die als altijd naar hen toekwamen. De ochtend rook naar het eten dat gekookt werd, naar muskus, vlees, uitwerpselen, olie en wierook, allemaal door elkaar en elke geur zweefde weer als een onzichtbare wolk alleen verder. Daar hijzelf als een bedelaar gekleed was, viel het niet op dat hij even bij een gebochelde met een bedelnap bleef staan.
‘Gegroet, broeder,’ zei hij. ‘Ik kom van verre om een boodschap over te brengen. Kan je me de Straat van de Wevers wijzen?’
De gebochelde knikte en schudde veelbetekenend met zijn nap.
Hij haalde een muntje uit de buidel die hij onder zijn vodderige kleding verborgen hield. Hij liet het in de nap van de gebochelde vallen en het verdween meteen. ‘Die kant uit.’ De man maakte een gebaar met zijn hoofd. ‘De derde straat links. Volg die twee straten ver, dan kom je aan het Plein van de Fontein, waar de Tempel van Varoena is. Als je bij het Plein komt, is de Straat van de Wevers aangegeven door het Teken van de Els.’ Hij knikte naar de gebochelde, klopte hem op zijn bult en vervolgde zijn weg.
Op het Plein van de Fontein bleef hij staan. Er stonden vele tientallen mensen in de rij voor de Tempel van Varoena, de strengste en verhevenste van alle godheden. Deze mensen bereidden zich echter niet voor op het betreden van de Tempel, maar stonden voor iets op hun beurt te wachten. Hij hoorde munten ratelen en slenterde naderbij.
Zij stonden in de rij voor een machine, een glanzende, metalen machine.
Een man stak een munt in de bek van een stalen tijger. De machine begon te snorren. Hij drukte op knoppen die op dieren en demonen leken. Toen flitsten er lichten aan over de hele lengte van de Naga’s, de twee heilige slangen die over het doorschijnende front van de machine kronkelden. Hij kwam naderbij.
De man drukte de hendel in de vorm van een vissestaart omlaag, die opzij aan de machine zat. Een heilig blauw licht werd binnen in de machine zichtbaar; de slangen flikkerden roodachtig; en bij het licht en de zachte muziek die nu weerklonk, werd een gebedswiel zicht baar dat met razende snelheid begon te draaien. De man had een gelukzalige uitdrukking op zijn gezicht. Na een paar minuten sloeg de machine af. Hij stak er opnieuw een munt in en haalde de hendel nog eens over, waarop degenen die achteraan stonden te wachten hoorbaar begonnen te sputteren. Ze maakten aanmerkingen op het feit dat dit al zijn zevende munt was. Het was warm en er stonden nog meer mensen te wachten om een gebed uit te zenden, en waarom ging hij niet naar binnen om zo’n grote gift direct aan de priesters te overhandigen? Iemand antwoordde dat het mannetje kennelijk heel wat goed had te maken. En toen begon men te fantaseren over de mogelijke aard van zijn zonden. En daarbij werd geweldig gelachen. Toen de prins zag dat verscheidene andere bedelaars in de rij op hun beurt stonden te wachten, sloot hij zich achter aan.
Toen de rij opschoof, zag hij dat sommigen de knoppen van de machine indrukten terwijl anderen slechts een plat metalen rondje in de bek van de tweede tijger aan de andere kant van het apparaat stopten. Als de machine afgeslagen was, viel het rondje in een bak en werd door de eigenaar weer meegenomen. De prins besloot een vraag te riskeren. Hij wendde zich tot de man die voor hem in de rij stond: ‘Waarom,’ vroeg hij, ‘gebruiken sommige mannen hun eigen schijfje?’
‘Omdat ze staan ingeschreven,’ zei de ander zonder zijn hoofd om te wenden.
‘In de Tempel?’
‘Ja.’
‘Oh.’
Hij wachtte een halve minuut en vroeg toen: ‘En als je niet ingeschreven staat en er toch gebruik van wilt maken, druk je dan op de knoppen?’
‘Ja,’ zei de ander, ‘en dan moet je je naam, beroep en adres opgeven.’
‘En als je hier slechts als bezoeker bent, zoals ik?’
‘Dan moet je de naam van je eigen stad vermelden.’
‘En stel dat je ongeletterd bent, zoals ik, wat dan?’ De ander keek hem aan.
‘Misschien is het dan beter dat je op de oude manier bidt,’ zei hij, ‘en je gift meteen aan de priesters geeft. Of je moet je laten inschrijven, dan krijg je een eigen schijfje.’
‘O juist,’ zei de prins. ‘Ja, dat is zo. Ik moet hier nog eens over nadenken. Bedankt.’
Hij verliet de rij en liep om de fontein heen naar de plaats waar het Teken van de Els aan een zuil hing. Daar was de Straat van de Wevers.
Driemaal vroeg hij naar Janagga, de zeilmaker, de laatste keer aan een vrouwtje met gespierde armen en een klein snorretje, dat met gekruiste benen onder de lage dak rand van wat waarschijnlijk eens een stal geweest was en rook alsof het dat nóg was, een tapijt zat te knopen. Ze snauwde hem wat toe, nadat ze hem van top tot teen had opgenomen met vreemde mooie fluwelige bruine ogen. Hij volgde haar aanwijzingen en zocht zijn weg langs een zigzaglopende steeg omhoog en weer naar beneden over een buitentrap die langs de muur van een gebouw van vijf ver diepingen liep, en stuitte toen op een deur van een kelder portaal.
Daarbinnen was het vochtig en donker.
Hij klopte op de derde deur aan de linkerkant, die kort daarop geopend werd. De man staarde hem aan. ‘Wat is er?’
‘Mag ik binnenkomen? Het gaat om een dringende zaak …’ De man aarzelde een ogenblik, knikte toen bruusk en deed een stap opzij. De prins liep langs hem heen de kamer in. Een groot stuk zeildoek lag over de vloer gespreid, vóór het krukje waarop de man weer ging zitten. Hij beduidde de prins te gaan zitten op de enige andere stoel in het vertrek. Hij was kort, breed in de schouders; zijn haar was spierwit en de pupillen van zijn ogen toonden al de vertroebeling van het begin van grauwe staar. Zijn handen waren bruin en hard, de gewrichten van zijn vingers waren knobbelig. ‘Wat is er?’ herhaalde hij. ‘Jan Olvegg,’ zei de ander.
De ogen van de oude man werden groter en vernauwden zich toen weer tot spleetjes. Hij woog een schaar in zijn hand.
‘It’s a long way to Tipperary,’ zei de prins.
De man keek hem aan, glimlachte toen plotseling, ‘If your heart’s not here,’ zei hij en legde de schaar op zijn werk bank. ‘Hoe lang is dat al geleden, Sam?’ vroeg hij. ‘Ik ben de tel kwijt.’
‘Ik ook. Maar het moet veertig misschien wel vijfenveertig jaar geleden zijn dat ik je het laatst ontmoet heb. Er is sindsdien een verrekte hoop gebeurd, zou ik zo zeggen.’ Sam knikte.
‘Ik weet gewoon niet waar ik moet beginnen…’ zei de man.
‘Om te beginnen, waarom dat “Janagga”?’
‘Waarom niet?’ vroeg de ander. ‘Het heeft een ernstige klank en doet denken aan de werkende klasse. En hoe staat het met jou? Nog altijd prins?’
‘Ik ben nog steeds mezelf,’ zei Sam, ‘en ze noemen me nog steeds Siddhartha, als ze me opzoeken.’ De ander grinnikte. ‘En Dwinger der Demonen. Heel mooi. En uit het feit dat je rijkdom niet aan je kleding te zien is, maak ik op dat je het decor naar behoefte verwisselt.’
Sam knikte. ‘En ik ben een heleboel tegengekomen dat ik niet begrijp.’
Ja,’ zuchtte Jan. ‘Ja. Hoe moet ik beginnen? Hoe? Ik zal je over mezelf vertellen, dat wil zeggen… ik heb té veel slecht karma verzameld om een normale reïncarnatie te rechtvaardigen.’
‘Wat?’
‘Slecht karma, dat zei ik toch. De oude godsdienst is niet meer alleen dé godsdienst, het is de geopenbaarde, opgelegde en angstwekkend bewijsbare godsdienst. Maar zeg dat laatste niet hardop. Ongeveer twaalf jaar geleden stemde de Raad in met de toepassing van een psychologisch onderzoek van degenen die aan vernieuwing toe waren. Dat was vlak na de scheuring tussen Progressivisten en Deïcraten, toen de Heilige Coalitie de technische jongens door de mangel haalde en bleef uitknijpen. De eenvoudigste oplossing was het probleem te laten doodbloeden. Toen gooide het Tempelvolk het op een akkoordje met de handelaars in lichamen, de klanten kregen een hersentest en de Progressivisten werd een hernieuwing geweigerd, of … nou doodeenvoudig. Er zijn nu niet veel Progressivisten meer. Dat was nog maar het begin. De godenpartij merkte al gauw dat daarin de weg naar macht besloten lag. Hersenonderzoek is nu een standaardprocedure geworden, die aan een reïncarnatie voorafgaat. De handelaars in lichamen zijn de Meesters van Karma geworden, maken deel uit van de Tempelstructuur. Ze gaan je verleden na, wegen je karma en beslissen over je toekomstig leven. Het is een prachtmanier om het kastesysteem te handhaven en de Deïcratische controle te verzekeren. Tussen twee haakjes, de meesten van onze oude kennissen zitten er tot over hun stralenkrans in.’